Paul Vanden Boeynants

VBD’s leven leest als een roman

In memoriam Paul Vanden Boeynants

Paul Vanden Boeynants is dood. Vereerd, gevierd, gevreesd, verguisd, veroordeeld. Eénentachtig jaar werd hij, en zijn leven leest als een roman. Hij is de verpersoonlijking van een Brussel, dat ondertussen verdwenen is. Iemand die tijdens zijn laatste levensjaren openlijk spijt kreeg over zijn keuze voor de politiek, al had die hem van slager tot eerste minister gemaakt. Wie weet vandaag nog dat VDB ooit het uithangbord was van de toenmalige politieke vernieuwing?

Het had anders kunnen lopen. Zestien jaar en een half was Vanden Boeynants. Een sportieve, gespierde jonge ket. Gedreven, junior in de voetbalploeg van zijn gemeente, Union Saint-Gilloise, toen de grootste club van het land. Hij kreeg zijn kans bij de reserven, als center-half, zoals dat toen heette. En demonstreerde zijn talent. Het is er nooit van gekomen. Rond die tijd zei de zoon tegen zijn vader dat hij wilde stoppen met studeren, en in de commerce wilde gaan.

Mechelaar Henri Vanden Boeynants was als jonge beenhouwersgast naar Sint-Gillis getrokken, had daar met zijn vrouw hard gewerkt om zijn eigen slagerij te verwerven. Voor het enige kind, geboren vlak na de oorlog op 5 mei 1919, was alleen de beste school goed genoeg: het collège Saint-Michel van de jezuïeten. Veel later, in 1950, toen Paul een jaar kamerlid was, boden de jezuïeten hem aan bij te scholen wat hij verzuimd had. Acht maanden lang, zes dagen per week, telkens van één tot zes. Ze hadden gezien dat hij het ver zou schoppen. Vanden Boeynants nam het aanbod aan.

Voor de oorlog volgde hij nog beenhouwersschool in Antwerpen, ging werken onder leercontract in Leuven, Luik, Amsterdam en Parijs. De legerdienst bracht hem in mei 1940 in de oorlog, die prompt eindigde in Duitse gevangenschap. In januari 1942 lieten de Duitsers hem gaan, zoals de meeste Vlamingen. Nog toen hij aan zijn opgang bezig was, in 1951, beschreef Pourquoi Pas? hem als ce Flamand.

Heel zijn leven sprak VDB Frans en Nederlands, dat doorspekt was met echt Brussels. Het leverde gevleugelde uitdrukkingen op als trop is te veel en te veel is trop. Het vormde het ononderbroken plezier van stemmen-imitatoren. Na zijn terugkeer uit Duitse gevangenschap trouwde VDB met Lucienne Deurinck, de dochter van een uit West-Vlaanderen afkomstige vleesmarchand uit de buurt. Het was de start van een carrière in vlees. In 1947 volgde, met enkele collega’s de oprichting van een eigen nv die vlees in blik vervaardigde en verkocht, naar het voorbeeld van de Amerikaanse corned beef van de Bevrijding. Twintig jaar later exporteerde het bedrijf negentig soorten worst, naar alle landen.

De jezuïeten gaven VDB een microbe mee: de politiek. Hij werd actief in allerlei slagers- en middenstandsverenigingen, zette in 1946 een staking op van slagers tegen de ravitailleringsmaatregelen van de communistische minister Lallemand, trommelde al dat volk naar de poll van de PSC, kreeg de achtste plaats op de lijst, behaalde 6.500 voorkeurstemmen in 1949 en zat als dertigjarige in de Kamer.

Paul Vanden Boeynants

Paul Vanden Boeynants

Zijn politieke carrière verliep voorspoedig. Schepen van Brussel vanaf 1953, organisator van spectaculaire partijcongressen bij de CVP, afgevaardigd-beheerder van de wereldtentoonstelling in 1958. Paul Vanden Boeynants bleek een gave te hebben om vrienden te maken, dingen vooruit te laten gaan, mensen te leiden. Gaston Eyskens haalde hem in 1958 in zijn regering, als minister van Middenstand. Hij werd er de vader van de wekelijkse rustdag.

Het was de staking tegen de eenheidswet, tijdens de jaarwisseling 1960-’61, die hem op het nationaal voorplan bracht. Vanden Boeynants sprak zich in felle bewoordingen uit tegen het oproer. Bij de parlementsverkiezingen drie maanden later leverde hem dat 60.000 voorkeurstemmen op, een ongehoord aantal. De nieuwe eerste minister en CVP-voorzitter, Théo Lefèvre, bood hem een portefeuille aan in zijn centrum-linkse regering. VDB hield de boot af en nam Lefèvres functie als partijvoorzitter over.

Die keuze was handig. In de nog unitaire christen-democratie voelde de Brussels-Franstalige rechterzijde zich geminoriseerd tegen wat ze als het Vlaams en travaillistisch overwicht in het kabinet beschouwde. VDB ving de schokken op, hield afstand van het kabinet, etaleerde een nieuwe stijl.

Hij droeg dassen met kleuren en lichtere pakken, die afstaken tegen de grijze bankiers-outfit van de oudere generatie. Hij speelde als eerste met het nieuwe medium van zijn tijd, de televisie. Hij kwam ongeschonden uit de voor de CVP desastreus verlopen parlementsverkiezingen van 1965. Met een campagne op zijn Amerikaans, met sleutelhangers en affiches met zijn foto, en enkel zijn initialen: VDB.

Rooms-rood kreeg nog negen maanden een gammel verlengstuk, en even leek België even ziek als Frankrijk voor De Gaulle. Maar in maart 1966 was het tijd voor de CVP-voorzitter. Na enkele rondjes met informateurs voor een driepartijencoalitie sloot VDB in een mum van tijd een akkoord met de liberalen van Omer Vanaudenhove en die andere jonge nieuwlichter, Willy De Clercq.

Het nieuwe kabinet kondigde krachtige maatregelen aan om het toenemend tekort op de begroting weg te werken, ademde een sfeer van vernieuwing uit, genoot even een grote populariteit. De premier verdedigde zijn beleid onder meer via een legendarisch tv-praatje met De Clercq, bij hem thuis opgenomen – en twee jaar geleden opnieuw uitgezonden in Alles kan Beter. Hij liet vanuit zijn kabinet naar 20.000 aanhangers een nummer van Paris Match sturen, waarin hij, op zijn Amerikaans, poseerde met zijn hond in zijn tuin.

Vanden Boeynants was in die dagen elke ochtend om zes uur op de beestenmarkt van Anderlecht, voor zijn zaken. Om acht uur trok hij naar “de zestien”. Na de middag volgde een kort dutje, tussen vier en vijf elke dag een uur fitness, in een gymzaal (met de bokszak), op een volleybalplein of in de sauna. En ’s avonds politiek, in het parlement, het stadhuis of op de partij. De premier leek één brok energie, cultiveerde dat imago. De moderne zakenman aan het stuur.

Maar na 22 maanden al was het afgelopen. De rooms-blauwe ploeg probeerde de communautaire spanningen te begraven in de klassieke parlementaire commissies, maar ze explodeerden in haar gezicht. Hevig studentenprotest begeleidde de Vlaams-Waalse botsing rond de katholieke universiteit in Leuven. Eerst in 1966, nog veel heviger in januari 1968. Een overspannen VDB was er even onderuit getrokken, naar de Canarische eilanden. Toen hij terugkeerde, had Jan Verroken een interpellatie ingediend die een einde maakte aan de unitaire CVP en de regering.

VDB moest in zijn eigen Brussel toezien hoe de Franstalige christen-democraten een eigen lijst vormden, onder leiding van de latere FDF’er François Persoons. VDB vormde een unitaire lijst en behaalde 116.000 voorkeurstemmen, en meer zetels dan in 1965. Twee maanden na de verkiezingen stuurde de koning hem als formateur uit. Hij maakte de nieuwe regering, met een mastodontakkoord, maar liet het stuur over aan de oude Gaston Eyskens, nadat de liberalen afhaakten en een tweederde meerderheid hopeloos leek.

Op zijn vijftigste was hij plots nog enkel kamerlid en schepen van Openbare Werken in Brussel. Hij flirtte met ideeën van conservatieve hergroepering, van een nieuwe partij van sterke mannen die zou opkomen voor de belangen van Vlaamse en Franstalige Brusselaars. Het draaide allemaal op niets uit. In mei 1969 moest hij communautair kleur bekennen en sloot willens nillens aan bij de PSC. Ondertussen bouwde hij voort aan een zakenimperium in vlees.

Als schepen promootte VDB het Manhattan-project, dat de Noordwijk moest omvormen tot een zakenkwartier met de allures van een grootstad. Die ambitie leverde hem drie decennia verwijten op over de moord op een volkswijk, al staat de Manhattan-wijk er nu, dertig jaar later, bijna zoals ze gepland was. In 1970 verscheen een eerste, nog warrig boekje over les amis de VDB, over de geweldige zakelijke opgang van intimi van de politicus, zoals Charly De Pauw, die het van vertegenwoordiger in brandblusapparaten tot parking- en vastgoedbaron bracht.

Brussel, België en de wereld veranderden snel en VDB bleef dezelfde. Het elan was weg. Zijn acht jaar als minister van Landsverdediging, tussen 1971 en 1979, maakten hem tot boeman van een jonge, onstuimige en linkse generatie studenten, journalisten en politici. Agitatoren noemde hij de betogers die in februari 1973 op straat kwamen, tegen zijn plannen om de mogelijkheid tot uitstel van de legerdienst af te schaffen. En toen het nieuwe weekblad Knack systematisch zijn banden met de zakenwereld en dubieuze affaires blootlegde, zoals zijn voorkeur voor het Franse Dassault bij de aankoop van dertig miljard nieuwe gevechtsvliegtuigen in 1975, bombardeerde hij het met rechten van antwoord. Het Open venster van Willy Courteaux in Humo, of De Nieuwe van Mark Grammens, ondergingen hetzelfde lot.

VDB was dépassé , in stijl, in ideologie en als vertegenwoordiger van la Belgique á papa , maar mocht nog één keer triomferen. Toen Leo Tindemans in oktober 1978 zijn regering opblies, een grondwetsherziening onmogelijk maakte, en tot persona non grata werd verklaard door de Franstalige partijen, zocht de koning hem aan om de brokken te lijmen.

Hij deed dat, en effende na de verkiezingen en aan het eind van een ingewikkelde regeringsformatie, het pad waarop Wilfried Martens voor het eerst premier werd. Spectaculair was zijn voorstel waarbij hij loonmatiging, lastenvermindering en de 36-urenweek op tafel legde als één pakket, dat echter niet werd overgenomen. Zodat van zijn overgangskabinet vooral onthouden is hoe tientallen miljarden subsidies werden toegekend aan staal, steenkool en scheepsbouw.

VDB was nu zestig, en werd voorzitter van de PSC. Die partij was hopeloos verdeeld tussen de rechtervleugel rond de CEPIC, die hij zelf had opgericht en sinds 1977 leidde, en de linkervleugel van de Démocratie Chrétienne. Na de forse verkiezingsnederlaag van CVP en PSC in november 1981, was het VDB’s laatste kabinetschef, Gerard Deprez, die hem op een zitting van het partijbureau, uit zijn stoel verdreef. Het bloed vloeide van VDB’s neus, nadat hij in de verhitte discussies stomweg tegen een stenen pilaar in het vergaderlokaal was gelopen.

Korte tijd nadien lekte in de pers uit dat het parket VDB wilde vervolgen wegens fiscale fraude. De Kamer hief zijn parlementaire onschendbaarheid op. De veroordeling volgde in 1985: drie jaar voorwaardelijk en een reprimande van rechter Carlos Amores Y Martinez Amore, die hem “een diep ingeworteld, verstokt en onverbeterlijk fraudeur” noemde.

De pers bleef graven en betrok VDB, als een mythische slechterik, bij drugshandel, de Bende van Nijvel, pogingen tot staatsgreep, roze balletten (seksfuiven). Terwijl de beroepsprocedure voor zijn veroordeling nog liep, liet minister van Binnenlandse Zaken Louis Tobback hem in november 1988 weten dat hij geen kans maakte om tot burgemeester van Brussel benoemd te worden. Een laatste poging, bij de dood van burgemeester Brouhon, in 1993, mislukte eveneens.

VDB trok zich terug als beheerder van “zijn” Eeuwfeestpaleizen op de Heizel, waar hij tot 1994 elke morgen op post was en waar schepen Bert Anciaux hem een tijd assisteerde. In januari 1989 werd hij in zijn garage ontvoerd door Patrick Haemers en zijn bende. Hij en “enkele vrienden” betaalden via een rekening in Genève de geëiste 63 miljoen frank. VDB haalde nog éénmaal de wereldpers.

Toen hij begin 1995 ook zijn mandaat als gemeenteraadslid beëindigde, na 42 jaar, kocht hij nog het satirisch weekblad Pan over, waarin hij zelf stukken schreef, vaak scherpe aanvallen op de PSC. Wat hij van die partij nog aan enkele honderden getrouwen overhield, verzamelde begin oktober vorig jaar op een zielige verkiezingsmeeting van Michel Demaret in hotel President, om de grote leider nog één keer op een videoscherm te zien.

Vanden Boeynants stierf, ondanks een toenemende doofheid, niet eenzaam, bleef tot het laatste actief. Toch kenmerkte bitterheid zijn laatste interviews. “Je moet je vader en je moeder vermoord hebben om in België de functie van eerste minister te bekleden”, zei hij tegen Humo in 1996. En een jaar voordien, tegen de Financieel-Economische Tijd: “Mijn familie en mijn vrienden hebben me altijd gezegd: laat die politiek vallen, ge kunt er alleen problemen mee halen. Ze hadden gelijk, ik had me beter uitsluitend met mijn zaken beziggehouden.”

 

 


Bron » De Standaard | Rolf Falter | 10 Januari 2001