Ik zou toch 2 opmerkingen willen maken naar aanleiding van 2 juridische kwesties die aan bod komen in enkele bovenstaande bijdrages.
1) De bewijsstandaard
Dit betreft de vraag over welke graad van zekerheid de rechter moet hebben om een veroordeling uit te spreken.
Deze standaard wordt vastgelegd in de artikels 326 en 327 van het Wetboek van Strafvordering. De artikels zelf staan in het deel over de Assisenprocedure. De artikels wijzen erop dat de juryleden erop moeten worden gewezen "dat een veroordeling enkel kan worden uitgesproken indien uit de toegelaten en aan de tegenspraak van de partijen onderworpen bewijselementen voortvloeit dat de beschuldigde boven elke redelijke twijfel schuldig is aan de hem ten laste gelegde feiten."
De standaard is dus "boven elke redelijke twijfel" schuldig. De tekst van het huidige artikel werd ingevoerd in 2009. Daarvoor sprak de wet over "de innerlijke overtuiging van de rechter". De artikels traden in werking op 21 januari 2010 en waren dus redelijk nieuw ten tijde van het proces Clottemans.
De bewijsstandaard in het Belgisch recht zou zo in lijn komen te liggen met de "beyond reasonable doubt"-vereiste die we kennen uit de common law en de internationale tribunalen. Dit houdt in dat de schuld van de verdachte de enige redelijke verklaring moet zijn in het licht van alle elementen.
In welke mate dit werkelijk een wijziging teweegbracht weet ik niet.
Ik vond deze uitspraak van het Hof van Cassatie van 14 maart 2014 (http://jure.juridat.just.fgov.be/pdfapp … 20140311-3) met de volgende overwegingen:
Wanneer de wet geen bijzonder bewijsmiddel voorschrijft, beoordeelt de rechter in strafzaken onaantastbaar de bewijswaarde van de hem regelmatig overgelegde gegevens waarover de partijen tegenspraak hebben kunnen voeren. Hij mag hierbij rekening houden met alle vermoedens van feitelijke aard die hem de innerlijke overtuiging van de schuld van de beklaagde geven. Het vermoeden van onschuld wordt niet miskend wanneer melding gemaakt wordt van feiten die, alhoewel vreemd aan datgene waarvoor de beklaagde wordt vervolgd, relevant kunnen zijn voor de waarheidsvinding of de persoonlijkheid van de beklaagde kunnen toelichten,
ook al is hij voor die feiten niet vervolgd of veroordeeld.
Met de redenen die het arrest (5° blad) bevat, geven de appelrechters te kennen dat zij volgens hun innerlijke overtuiging de menselijke zekerheid hebben nopens de schuld van de eiser en elke redelijke twijfel daarover uitsluiten. Aldus oordelen zij wettig dat de eiser schuldig is aan het hem ten laste gelegde feit, zonder miskenning van de in het middel vermelde algemene rechtsbeginselen.
Aldus blijft alles overgelaten aan de feitenrechters. Het komt eropaan de rechter te overtuigen van de schuld/onschuld.
Ik verwijs zij die meer willen weten door naar "Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen" (deel 2) van Chris van den Wyngaert. Dit zijn 2 handboeken (deel 1 strafrecht, deel 2 strafprocesrecht). Zeker het deel strafprocesrecht wordt door veel universiteiten gebruikt als handboek voor de studenten en het lijkt mij al bij al nog leesbaar voor niet-juristen.
2) Kan een derde bewijs aanvoeren ?
Er moet rekening mee worden gehouden dat niet enkel de bewijswaarde maar ook de regelmatigheid van dit soort bewijs kan worden aangevochten.
Het artikel 31 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek Strafvordering bepaalt het volgende:
Tot nietigheid van onregelmatig verkregen bewijselement wordt enkel besloten indien :
- de naleving van de betrokken vormvoorwaarden wordt voorgeschreven op straffe van nietigheid, of;
- de begane onregelmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs heeft aangetast, of;
- het gebruik van het bewijs in strijd is met het recht op een eerlijk proces.
Afhankelijk van de omstandigheden kunnen bewijsstukken die zijn verzameld door derden hieronder vallen.
Een uiterst interessant arrest van het Hof van Cassatie in dit verband van 8 november 2005: http://jure.juridat.just.fgov.be/pdfapp … 051108-21.
Het betrof een beslissing van de correctionele rechtbank te Ieper over een snelheidsovertreding waarbij die een beklaagde vrijuit liet gaan omdat er bij de vaststelling van de overtreding een cameraploeg aanwezig was. Het O.M. ging in beroep maar kreeg ongelijk.
Een van de overwegingen:
Overwegende dat zo een vaststelling van een verkeersovertreding op de openbare weg door ter zake bevoegde overheidspersonen een door artikel 8, tweede lid, EVRM toegestane inmenging in de uitoefening van het recht op privacy is, dit recht evenwel wordt miskend wanneer deze vaststelling is gebeurd, zoals het bestreden vonnis onaantastbaar vaststelt, in een auto uitgerust met drie camera’s en in aanwezigheid van onbevoegde derden die tot een televisieproductiehuis behoren en die vanaf het begin elke beweging “live” volgden, zodat aldus het prerogatief van de politie doelbewust gedeeld werd met derden die van meetaf aan op een actieve wijze bij de initiële opsporingsfase werden betrokken;
Het arrest bevestigde daarna dat de rechter wel degelijk mocht oordelen dat de begane onrechtmatigheid het recht op een eerlijk proces in het gedrang bracht.
Opletten dus met zelf bewijs te vergaren. Een bewijs dat op zich wel toelaatbaar zou zijn kan onregelmatig en dus ontoelaatbaar worden door de behandeling door derden.