Het leger eist ook in België meer en meer een rol op in de bestrijding van "beroepsagitatoren en subversieve elementen". De voorbije tien jaar werden reeds herhaaldelijk pogingen gedaan om de bevoegdheden van het leger in vredestijd uit te breiden. Daarom werden begrippen zoals "binnenlandse vijand" en "globale verdediging van het grondgebied" geïntroduceerd. De bedoeling is in crisistijd het leger de mogelijkheid te geven efficiënt op te treden tegen eventuele grote stakingen en oproer.
In België wordt op dat vlak de toestand bepaald door de besluitwet van 11 oktober 1916. Die regelt de staat van oorlog en de staat van beleg, alsook de bevoegdheid van de koning in oorlogstijd. De wet van 16 juni 1937 geeft een striktere bepaling van de bevoegdheid van de koning om de nodige maatregelen te nemen betreffende de mobilisatie en de bescherming van de bevolking. Deze wetten komen hierop neer dat in oorlogstijd, maar dan ook alleen in oorlogstijd, de grondwettelijke rechten en vrijheden opgeschort kunnen worden: de perscensuur kan ingesteld worden, verdachte personen kunnen gearresteerd worden en huiszoekingen kunnen dag en nacht verricht worden. Wanner de staat van beleg over heel het grondgebied of een gedeelte ervan wordt afgekondigd - door de koning op eensluidend advies van de ministerraad - wordt de binnenlandse ordehandhaving voor een groot gedeelte overgedragen aan de militaire autoriteiten.
Deze Belgische wetgeving word door sommigen ontoereikend geacht. In Navo-kringen werd er reeds herhaalde malen op aangedrongen om de Belgische wetgeving aan te passen aan het Navo-alarmsysteem. Die zou het de legerleiding mogelijk moeten maken mits een mobilisatie de grondwettelijke vrijheden in te perken ingeval van een internationale crisistoestand. De Navo-bevelhebbers verwachten dus van de Belgische wetgever maatregelen ter bestrijding van de “binnenlandse vijand" in een tussenstadium tussen oorlog en vrede.
In 1971 heeft de Nationale Unie van Reserveofficieren (NURO), in het kader van haar strijd tegen "subversie en minachting van de fundamentele waarden van de Westerse cultuur", een programma uitgewerkt waarin vooral de aandacht ging naar de binnenlandse defensieproblemen. Het NURO pleit voor een "alomvattende defensie" en voor een permanente samenwerking tussen militaire overheden en civiele instanties.
Geïnspireerd door de aanbevelingen van het NURO en in het kader van de NAVO-verplichtingen heeft de toenmalige minister van Landsverdediging Vanden Boeynants op 18 november 1972 op een persconferentie een plan bekend gemaakt om het leger te hervormen. Daarin werd het begrip "globale verdediging van het national grondgebied" geïntroduceerd. Vanden Boeynants bedoelde daarmee een geïntegreerde commandostructuur waarin Rijkswacht, Krijgsmacht, Civiele Bescherming, Binnenlandse Zaken, Justitie, Openbare Werken, Volksgezondheid, Verkeerswezen en Economische Zaken moeten samenwerken. Het begrip "binnenlandse defensie" omschreef hij als volgt:
"Bij een gewapend conflict hangt het voortbestaan van het land af van de binnenlandse defensie. Het gaat dus om de bescherming van de bevolking. De binnenlandse defensie veronderstelt het gecoördineerde gebruik van alle middelen, militaire en andere. In oorlogstijd wordt het voortbestaan van de bevolking niet alleen door strijdkrachten gegarandeerd, maar ook door de ministeries van Economische' Zaken, enz. Daarom zal de regering in vredestijd al moeten steunen op nationale en provinciale overkoepelende organen die ressorteren onder de civiele overheid."
Die overkoepelende organen zouden dan samengesteld zijn uit civiele ambtenaren en vertegenwoordigers van de strijdkrachten. Dit impliceert dat het in vredestijd aan het leger zou toegelaten worden mee te werken aan de uitoefening van de politieke macht. Niettegenstaande de vage omschrijving van Vanden Boeynants, is het - gezien de context waarin het plan tot stand gekomen is - duidelijk dat met de binnenlandse verdediging beoogd wordt rijkswacht en leger meer armslag te geven in de bestrijding van de binnenlandse vijand, zijnde de "beroepsagitatoren en subversieve elementen.
Het kan geen toeval zijn dat in diezelfde periode, op 3 november 1972 door de regering aan de kamer het wetsontwerp 430 op de privé-milities werd voorgelegd. Dit wetsontwerp dat tot doel had de toepassingssfeer van de wetten van 29 juli 1934 en 4 mei 1936 op de privé-milities te verruimen en de leemten in de bestaande wetten te verhelpen, was een creatie van de toenmalige minister van justitie Vranckx. De bedoeling was om "de openbare orde en veiligheid te verdedigen tegen organisaties of groepen die ze bedreigen maar wier clandestien karakter het hen tot nog toe mogelijk maakte aan alle vervolgingen te ontsnappen”. Wegens vroegtijdige ontbinding van de kamer, werd dit wetsontwerp nooit in het parlement besproken.
In de verdere loop van de jaren zeventig werd er werk gemaakt van het plan-Vanden Boeynants. In de schoot van de "Commissie voor Nationale Defensieproblemen" (CNDP), samengesteld uit officieren en hogere ambtenaren onder leiding van generaal Close, werden en aantal projecten uitgewerkt betreffende de uitbreiding van de bevoegdheid van militaire autoriteiten in vredestijd. Eind 1979 werden een aantal dossiers van de CNDP behandeld in het ministerieel defensie-comité, voorgezeten door de Eerste Minister en waarvan generaal Close, voorzitter van het CNDP, als technicus deel uitmaakte.
Verder op 8 oktober 1979, tijdens een debat georganiseerd door de Club van Reserveofficieren van de provincie Brabant in aanwezigheid van E. Janssens (kabinetschef van de minister van Binnenlandse Zaken), Cappuyns (gouverneur van de provincie Brabant), Beernaert (Inspecteur-Generaal van de Rijkswacht) en Caussin (Directeur-Generaal van de Civiele Bescherming), heeft generaal Close gepleit om in België de wettelijke maatregelen te treffen met het oog op de uitvoering van het NAVO-alarmsysteem.
Het zag er toen al duidelijk naar uit dat het voorstel tot de zogenaamde NAVO-wet niet lang meer op zich zou laten wachten. Mede onder impuls van zijn kabinetschef Jansens en vooral van generaal Close, heeft de PSC-minister Gramme (strekking CEPIC) begin 1980 aan de minister-raad een voorontwerp van wet betreffende de uitvoering van sommige bevoegdheden in vredestijd voorgelegd. Dat wetsvoorstel Gramme-Close, of de NAVO-wet, bestond uit een aantal artikelen, waarvan de voornaamste bepalingen als volgt luidden:
Artikel 1
Met de bedoeling om de externe veiligheid van het land te vrijwaren en de naleving van de verplichtingen voortvloeiend uit de verdragen welke die veiligheid waarborgen te verzekeren, kan de koning, zonder dat hij de algemene mobilisatie van het leger hoeft te bevelen, de voor de oorlogstijd vastgestelde wet- of verordeningsbepalingen waarvan de inwerkingstelling onontbeerlijk is, toepasselijk verklaren. De aldus genomen besluiten mogen niet tot gevolg hebber dat afbraak wordt gedaan aan de door de grondwet gewaarborgde rechten.
Artikel 2, par. 2
In geval de openbare orde ernstig wordt verstoord door uitgebreide en heftige ongeregeldheden, kan de koning, bij een in ministerraad overlegd besluit, de strijdkrachten machtigen aan de opvorderingen die hun overeenkomstig de wetten worden gedaan, gevolg te geven tijdens de periode die hij bepaalt, hetzij over het gehele grondgebied, hetzij in sommige delen ervan.
De kabinetschef van de minister van binnenlandse zaken lichtte dit voorontwerp toe en bevestigde daarbij dat het de bedoeling was om de wet van 1916 inzake oorlogstijd aan te passen aan de NAVO-verplichtingen. Anderzijds most de nieuwe wet het mogelijk maken het leger en de rijkswacht in te zetten voor de ordehandhaving in vredestijd.
De goedkeuring van dit wetsontwerp zou betekend hebben dat het nationale politieke gezag in een tussenstadium tussen oorlog en vrede haar bevoegdheden zou hebben beperkt. Dit ten voordele van de supra-nationale NAVO-bevelhebbers. Verder zou in vredestijd ingeval van ernstige verstoring van de openbare orde, dus meestal ingeval van ernstige sociale conflicten, de verantwoordelijkheid over de ordehandhaving kunnen overgedragen worden an militaire autoriteiten.
De verdedigers van deze voorstellen beklemtonen sterk dat het niet de bedoeling was afbreuk te doen aan de grondwettelijke rechten (zie overigens art. 1 van het voorontwerp) want dat de mogelijkheden tot tussenkomst van het leger afhankelijk gesteld worden van een regeringsbeslissing (een in ministerraad overlegd Koninklijk Besluit). We merken op dat ook Vanden Boeynants ter verdediging van zijn plan i.v.m. de binnenlandse defensie argumenteerde dat hij enkel de bedoeling had de militaire macht en de rijkswacht onder de voogdij te plaatsen van de burgerlijke machten. Een dergelijke argumentatie is natuurlijk misleidend. Rijkswacht en leger zijn immers altijd al afhankelijk geweest van de burgerlijke administratie.
Belangrijker is nochtans het volgende. Artikel 1 van het wetsvoorstel Gramme-Close voorziet weliswaar dat de door de koning genomen besluiten geen afbreuk mogen doen aan de door de grondwet gewaarborgde rechten, maar hetzelfde artikel wil de voor de oorlogstijd vastgestelde wetsbepalingen toepasselijk maken in vredestijd. Maar die vastgestelde wetsbepalingen beogen nu juist de opschorting van de grondwettelijke vrijheden. Van een contradictie gesproken. Een ander aspect betreft de inmenging van het leger in de binnenlandse ordehandhaving.
Sinds de wet op de rijkswacht van 1957 voorziet dat elke districtscommandant van de rijkswacht in bepaalde omstandigheden een beroep kan doen op het leger voor de ordehandhaving in zijn ambtsgebied, hebben socialisten er herhaaldelijk op aangedrongen het leger uit te sluiten van de binnenlandse ordehandhaving. Er is dus helemaal geen tussenkomst van de ministerraad vereist voor de opvordering van het leger voor de ordehandhaving en het is duidelijk dat het wetsontwerp geenszins de zuivere bedoeling heeft elke opvordering afhankelijk te stellen van een regeringsbeslissing. Het wil enkel de opvorderingsmogelijkheden voor het leger uitbreiden. En inderdaad, de opvordering dient te gebeuren op basis van een regeringsbeslissing, maar belangrijker is dat het parlement geen enkele inspraak heeft.
Actiegroepen, pers en politieke verantwoordelijken hebben kunnen verhinderen (of voorlopig uitstellen?) dat onder het mom van de internationale verplichtingen rechtse krachten binnen het leger en binnen de regering de kans kregen de verantwoordelijkheid over de binnenlandse ordehandhaving naar zich toe te trekken.
Het wetsvoorstel Gramme-Close of de Navo-wet is er niet doorgekomen, maar de idee leeft verder. In het regeerakkoord Martens IV van oktober 1980 werden de volgende bepalingen opgenomen:
De regering zal zo spoedig mogelijk de nodige maatregelen ten uitvoer leggen ten einde België toe te laten het hoofd te bieden aan internationale crisistoestanden.
De wijzigingen in de wetteksten betreffende de eventuele opeisingen van strijdkrachten in vredestijd voor de handhaving van de openbare orde ingeval van sociale conflicten, zullen derwijze worden ingediend dat deze opeisingen voortaan eerst aan een in Ministerraad overlegd Koninklijk Besluit kunnen plaats nemen.
Betekent dit dat er werk van zal gemaakt worden om de wet op de rijkswacht van 1957 te wijzigen, of moeten we een nieuwe versie van de NAVO-wet verwachten?
Bron: De kreeft met de zwarte scharen - 50 jaar rechts en uiterst rechts in België | Frank Uytterhaegen, Etienne Verhoeyen