Het wetsvoorstel ziet er als volgt uit:
Bepaling tot wijziging van de Voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering
In artikel 21 van de wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij de wet van 30 mei 1961 en gewijzigd bij de wetten van 21 december 2009, 30 november 2011 en 10 april 2014, wordt het tweede lid vervangen als volgt:
"Nochtans is de termijn twintig jaar ingeval dit misdrijf een misdaad is die strafbaar is met levenslange opsluiting of een andere misdaad die op een persoon van minder dan achttien jaar is gepleegd en die niet in een wanbedrijf kan worden omgezet met toepassing van artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden en vijftien jaar ingeval dit misdrijf een andere misdaad is die niet in een wanbedrijf kan worden omgezet met toepassing van artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden. Deze termijnen blijven ongewijzigd indien de straf wordt verminderd of gewijzigd wegens verzachtende omstandigheden."
De (voorlopige) motivatie van dit wetsvoorstel die bij het wetsvoorstel is opgenomen is de volgende:
De bloedige aanslagen van de Bende van Nijvel staan op de rand van de verjaring. Volgens de huidige wetgeving (art. 21 en 22 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering) en door een beroep te doen op het begrip eenheid van opzet, te weten door die misdaad in verband te brengen met de laatste criminele feiten die worden toegeschreven aan de Bende van Nijvel (te Aalst, op 9 november 1985), verstrijkt de verjaringstermijn op 8 november 2015.
Hoewel het debat werd aangewakkerd naar aanleiding van de ophanden zijnde verjaring van het dossier van de Bende van Nijvel, die deze hervorming bijzonder dringend heeft gemaakt, is dit dus geen gelegenheidswetgeving aangezien zij wel degelijk bedoeld is om in voorkomend geval te worden toegepast op andere bijzonder ernstige misdaden, waarvan de verjaring evenzeer schokkend zou zijn.
De waarborgen die bestaan in geval van overschrijding van de redelijke termijn (cf. artikel 21ter van de VoorafgaandeTitel van het Wetboek van Strafvordering) bieden het hoofd aan de risico’s waartoe deze verlenging van de verjaringstermijn van de strafvordering anders zou leiden.
De verjaringstermijnen werden reeds meermaals verlengd op grond van de volgende wetten: de programmawet van 24 december 1993, de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, de wet van 16 juli 2002 tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen, de wet van 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen en de wet van 30 november 2011 (de wet-Lalieux).
Thans zijn in artikel 21 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering de verjaringstermijnen van de misdaden (de door de feitenrechter uitgesproken straf, en niet de toepasselijke straf, bepaalt de kwalificatie van de feiten als wanbedrijf of misdaad) vastgesteld op:
vijftien jaar voor misdaden die niet in een wanbedrijf kunnen worden omgezet;
vijftien jaar voor seksuele misdrijven gepleegd op een minderjarig slachtoffer;
tien jaar voor misdaden die strafbaar zijn met meer dan twintig jaar opsluiting en in een wanbedrijf worden omgezet, en
tien jaar voor andere misdaden.
Het artikel voorziet ook in een uitzondering voor de (onverjaarbare) misdaden tegen de mensheid s.l. de verjaringstermijn kan worden gestuit (art. 22) en geschorst (art. 24).
Die verlengingen blijken onvoldoende te zijn. Er moet hoe dan ook worden voorkomen dat België op het stuk van de strafrechtspleging wordt beschouwd als een vredig oord voor zware criminelen waar zij de meest weerzinwekkende daden kunnen begaan. Daarom wordt voorgesteld de verjaringstermijn op twintig jaar te brengen voor misdaden die strafbaar zijn met levenslange opsluiting. Op grond van die bepaling zou de verjaringstermijn van de aanslagen worden verlengd tot november 2025. Er moet worden benadrukt dat die wijziging past in de lijn van de ontwikkeling die het Belgische strafrechtelijke systeem de voorbije jaren heeft gekend.
In haar advies over het wetsontwerp, heeft de Raad van State geschreven: "Het staat in de eerste plaats aan de wetgever om te beslissen of dit gevolg, en het opgeven of het verminderen van de waarborgen die ten grondslag liggen aan het instituut van de verjaring van de strafvordering, kunnen worden verantwoord mede gelet op de intrinsieke ernst van de categorie misdaden waarop de voorgenomen regeling van toepassing zal zijn".
In het licht van dit advies is evenwel gebleken dat de voorgestelde hervorming onverwijld een andere categorie misdaden moest beogen, zulks gelet op de intrinsieke ernst ervan. Het regeerakkoord voorziet inderdaad ook dat "voor de niet-correctionaliseerbare misdaden gepleegd tegen de persoon van een minderjarige zal de verjaringstermijn eveneens worden verlengd tot 20 jaar".
Tenslotte voorziet het ontwerp in het behoud van de verjaringstermijn van twintig jaar in geval van vermindering of wijziging van de straf wegens verzachtende omstandigheden.
Die formulering is geïnspireerd op artikel 79 van het Strafwetboek, en betreft zowel de aanneming van verzachtende omstandigheden in het kader van correctionalisering (door een onderzoeksgerecht of door het openbaar ministerie) als de aanneming van verzachtende omstandigheden door het hof van assisen zelf, wat ter zake de dubbelzinnigheid van de wet, die enkel de "correctionalisering" beoogde, opheft (cf. M.-A. Beernaert, H.D. Bosly et D. Vandermeersch, Droit de la Procédure pénale, 2014, La Charte, blz. 190 en 192).
In het principe van de handhaving van de verjaringstermijn voor gecorrectionaliseerde misdaden was reeds voorzien: - in artikel 21, vierde lid, van de Voorafgaande titel voor de misdaden die strafbaar zijn met meer dan twintig jaar opsluiting en die thans correctionaliseerbaar zijn (bijvoorbeeld gijzeling - verjaringstermijn van 10 jaar), en in artikel 21bis, tweede lid, voor gecorrectionaliseerde seksuele misdaden (verjaringstermijn van 15 jaar).
Teneinde de verjaring te voorkomen van een aantal uitermate belangrijke gerechtelijke dossiers, zoals het dossier van de Bende van Nijvel of een zaak die naar het hof van assisen van Brussel is verwezen uit hoofde van moord op een kind (die anders op 25 oktober 2015 zal verjaren), wordt bepaald dat dit artikel in werking treedt op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
Aangezien de wetten waardoor de verjaring wordt verlengd, worden beschouwd als procedurewetten, kunnen zij onmiddellijk worden toegepast, voor zover de verjaring nog niet werd bereikt krachtens de vroegere wet. Deze zienswijze wordt door de rechtspraak sinds het begin van de jaren ’80 algemeen aanvaard en werd in het kader van de verlenging van de verjaringstermijn door de programmawet van 24 december 1993 ook bevestigd door het Arbitragehof (Arbitragehof, 12 juli 1996, R.W., 1996-97, blz. 955).
Bron » www.dekamer.be (link naar een PDF-document van 367 bladzijden)