Paul de Launoit op de slappe koord tussen patriottisme en kollaboratie
De Bank van Brussel en haar topman Paul de Launoit speelden tijdens de Tweede Wereldoorlog op het eerste gezicht twee tegengestelde rollen. De Bank herbergde één van de grootste Belgische inlichtingsdiensten. De Launoit werd na de oorlog gebrandmerkt als kollaborateur en daarna weer vrijgepleit. Wil de echte Paul de Launoit nu opstaan?
In het nieuwe BBL-gebouw opende zopas een tentoonstelling rond de geschiedenis van de bank. De Tweede Wereldoorlog wordt daar maar eventjes belicht. De Bank van Brussel, die in 1975 met de Bank Lambert tot de BBL zou versmelten, speelde toen nochtans een zeer opmerkelijke rol. Zo herbergde de bank één van de grootste Belgische inlichtingdiensten, Zéro.
Anderzijds is er de figuur van Paul de Launoit, vader van de huidige GBL-ondervoorzitter en voorzitter van Royale Belge Jean-Pierre de Launoit. Hij leidde in '40-'45 de tweede grootste financieel-industriële groep van België en kreeg na de overwinning van de geallieerden het verwijt van ekonomische kollaboratie aangesmeerd. Zopas is het instruktiedossier geopend dat het Luikse krijgsauditoraat toen tegen hem opstelde. Zowel over het onderzoek dat de Leuvense historica Geertrui Hofmans over dat instruktiedossier uitvoerde, als over de rol van de Bank en haar topman in het verzet, rolden zopas twee publikaties van de persen (*).
Klavertje vier
De groep-de Launoit was bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog een klavertje vier: de holdings Cofinindus en Brufina, de Bank van Brussel en Ougrée-Marihaye. Dit laatste bedrijf was toen het grootste staalcomplex van België, gevolgd door Cockerill van de Generale Maatschappij. De groep-de Launoit wierp zich dan ook meer en meer op als mededinger van de almachtige Société Générale. Paul de Launoit was de challenger van Generale-goeverneur Alexandre Galopin. Nochtans wees er bij de geboorte van Paul de Launoit niets op dat hij later zo'n belangrijke rol in de Belgische ekonomie zou spelen. De Launoit, die in 1891 in Geraardsbergen het licht zag, startte zijn carrière immers op een relatief smalle basis: de luciferfabriek van zijn vader Cyrille de Launoit, waarvan hij al vlug gedelegeerd bestuurder werd.
Via Usines de Launoit vormde de ambitieuze financier snel talrijke allianties. Zo richtte hij samen met Zweedse lucifermagnaten de Fabriques Belges d'Allumettes op. Dit leverde hem een beheersmandaat op in de Union Allumettière. Deze onderneming monopolizeerde samen met het Zweedse koncern Kreuger de Belgische luciferindustrie. Paul de Launoit zou koning Albert I er trouwens behoed hebben voor zware verliezen. De koning had immers zwaar belegd in de Kreuger-groep en de Launoit waarschuwde hem voor het op de fles gaan van het Zweedse concern. Sindsdien zou er een bijzonder nauwe band tussen het hof en de Launoit bestaan.
Andere relaties legde Paul de Launoit via zijn twee huwelijken. Eerst trouwde hij in 1912 met Marie-Louise Naveau. Via zijn vrouw kwam de Launoit in kontakt met de belangrijke Luikse families Hoegaerden en Trasenter. Zij openden voor hem de poorten naar de zware industrie. Zo werd de Launoit in 1930 lid van de raad van bestuur van Ougrée-Marihaye. De eveneens Luikse familie Nagelmackers introduceerde hem vervolgens in de bankwereld. In 1930 werd de Launoit zelfs gedelegeerd bestuurder van de Luikse Banque Dubois, één van de oudste financiële instellingen van België.
In 1932 liep het huwelijk met Louise Naveau spaak. Twee jaar later hertrouwde de Launoit met de veel jongere Madeleine Lamarche. Uit dit huwelijk kreeg hij twee zonen (Jean-Pierre en Jean-Jacques) en een dochter (Gabrielle). Aangezien Madeleine behoorde tot de stichtersfamilies van Ougrée, versterkte de Launoit zijn positie in het staalconcern.
Met de bankrisis van 1934 liepen talrijke concerns zware averij op, maar de groep-de Launoit kwam daar zonder kleerscheuren uit. Zij had immers in 1930, na zware industriële tegenslagen, nog tegen een hoge koers een deel van haar aandelenportefeuille ten gelde gemaakt. Bovendien had ze via de absorptie van filialen omvangrijke schulden weten af te lossen.
Galopin-doctrine
Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog bekleedde de Launoit zo'n machtspositie in onze ekonomie, dat de bezetter er alle belang bij had om een goede verstandhouding met hem op te bouwen. Dit was aanvankelijk trouwens niet zo moeilijk, aangezien de Belgische industriëlen - dus ook de Launoit - zich in 1940 bereid verklaarden te blijven produceren.
Deze verklaring werd opgesteld door Alexandre Galopin. De zogenaamde "Galopin-doctrine' werd ingegeven uit vrees dat de Duitsers hen zouden manipuleren met het achterhouden van voedselhulp, wanneer zij niet zouden produceren. En in '40 was er helemaal geen voedselhulp uit de VS te verwachten terwijl Groot-Brittannië de zeewegen naar België blokkeerde.
Daarom ontwikkelde Galopin de "politiek van het minste kwaad': blijven produceren, wel tegen een zowat 30% lagere kapaciteitsbenutting, zodat de voedseltoevoer vanuit Duitsland werd verzekerd en de Belgische werknemers niet naar Duitsland werden gedeporteerd. Om bij een overwinning van de geallieerden na de oorlog niet te worden beschuldigd van kollaboratie, werden geen zuiver militaire goederen geproduceerd. Artikel 115 van het strafwetboek bepaalde immers dat "zij die hem (de vijand) helpen door het verschaffen van soldaten, manschappen, geld, levensmiddelen, wapens of munitie' kollaborateurs waren.
De Galopin-doctrine was echter makkelijker geformuleerd dan in de praktijk gebracht. Hoever mocht de werkgever gaan met de produktie van "semi-militaire' goederen om tewerkstelling en voedselimport te verzekeren? Een standaard-antwoord bestond niet. Talrijke industriëlen die dachten tijdens de oorlog de Galopin-doctrine strikt te hebben gevolgd, werden na de overwinning van de geallieerden van ekonomische kollaboratie beschuldigd.
Paul de Launoit was één van hen. Na de bevrijding stelde het Luikse krijgsauditoraat een onderzoek in naar de aktiviteiten van de groep-de Launoit tijdens de bezetting. Op 27 november 1946 werd dit afgesloten met een "zonder grond verklaring'. Een tweede onderzoek in 1948 bevestigde deze beslissing. In '51 werd Paul de Launoit tot graaf benoemd. Hij overleed in 1981.
Brandmerk
De bekrachtigde vrijspraak nam niet weg dat de groep-de Launoit nog vaak in één adem met ekonomische kollaboratie genoemd werd. Dit was ook de reden waarom de groep na de oorlog veel moeilijker op kruissnelheid kwam, in vergelijking met bijvoorbeeld de Generale. In 1974 werd de wonde opnieuw opengereten door de ambitieuze Amerikaanse historicus John Gillingham. In een spraakmakend artikel nagelde hij de Launoit aan de schandpaal en beschuldigde hem van "aktieve kollaboratie'. Gillingham baseerde zich voor deze beweringen op het fonds "Papieren de Launoit', de dokumenten die bij het onderzoek ter verdediging van de Launoit werden aangevoerd.
Gillingham werd onmiddellijk nadrukkelijk terechtgewezen door Belgische historici zoals Etienne Verhoeyen, Michaël De Vlaminck, Luc De Vos en Jean Vanwelkenhuyzen. Zij beschuldigden de Amerikaan ervan de feiten selektief te manipuleren. De twijfel bleef echter knagen. Naast de "Papieren de Launoit' was er immers nog het "instruktiedossier', een bundel die gevormd werd naar aanleiding van het gerechtelijk onderzoek. Aangezien dit dossier "tegen' de Launoit was opgesteld, kon dit nog zware beschuldigingen verbergen.
De waarheid blijkt echter mee te vallen voor Paul de Launoit. Ten uitzonderlijke titel mocht historica Geertrui Hofmans het instruktiedossier nu doorkijken.
Zetten we de belangrijkste beschuldigingen tegen Paul de Launoit op een rijtje. Het zwaarst wegende dossier handelt over een omstreden kontrakt tussen Ougrée-Marihaye en de Duitse staalhandelaar Otto Wolff. Volgens dit kontrakt, ondertekend op 9 september 1940, zou Otto Wolff voortaan instaan voor de uitvoer van de goederen van Ougrée-Marihaye.
Deze overeenkomst was de belangrijkste die tijdens de oorlog tussen een Belgische en Duitse firma werd afgesloten. Zij veroorzaakte onmiddellijk een storm van kritiek aan het adres van Paul de Launoit. Nochtans meent Hofmans dat verschillende elementen de Launoit vrijpleiten. Zo zaten Ougrée-Marihaye en Otto Wolff reeds in 1936 aan tafel met het oog op samenwerking. De Launoit vroeg overigens vóór ondertekening of het kontrakt geen schending was van het beruchte artikel 115. Daarop werd negatief geantwoord door verscheidene autoriteiten, waaronder advokaat Veldekens, juridisch advizeur Paul Tschoffen en Louis Wodon, de voormalige kabinetschef van Albert I.
Hofmans in een gesprek met de redaktie: "Het belangrijkste argument pro de Launoit is echter dat de brief waarin hij zich akkoord verklaarde met de overeenkomst en waarin gestipuleerd stond dat het kontrakt pas na een vredesakkoord tussen België en Duitsland zou ingaan, verkeerd naar het Duits werd vertaald. Misschien gebeurde dit zelfs moedwillig. In ieder geval stond in het Duits dat de overeenkomst onmiddellijk inging. Toen de Launoit nadien de manipulatie bemerkte, tekende hij direkt protest aan.'
Griechengeschäft
Een tweede dossier dat de topman van de Bank van Brussel aangewreven werd, was het zogenaamde Griechengeschäft: de Launoit trachtte via de Duitse autoriteiten een oude Griekse lening te innen. Het optreden van de Launoit stemt tot nadenken, zo erkent Hofmans, maar het feit dat tijdens de oorlogsperiode nooit enige aflossing van de schuld noch van de intrest daarop plaats vond, vormt een belangrijk argument ten gunste van de Launoit.
In twee andere betwiste zaken komt de Launoit nauw in aanraking met de "held' Galopin. Dan blijkt hoe weinig het beleid van de Société Générale en de groep-de Launoit tijdens de Tweede Wereldoorlog eigenlijk van elkaar verschilden. In het eerste dossier onderhandelden zowel de Generale als de Launoit op bevel van de Duitsers over de verkoop van hun participatie in Arbed, die tezamen 20 procent beliep. Uiteindelijk zou dit niet doorgaan.
Het tweede dossier betreft de leveringen van Ougrée-Marihaye en Generale-dochter Cockerill van billettes, gewalst staal. Beide ondernemingen waren door de Duitsers met de produktie van billettes belast en stonden voor de vraag of het gewalste staal gebruikt zou worden voor de fabrikatie van obussen. Zekerheid hadden ze niet, zware vermoedens wel. Voor de Launoit, die in de publieke opinie reeds zware averij had opgelopen door de Otto Wolff-affaire, waren die vermoedens echter voldoende om aan de hele handel niet mee te doen. Galopin uitte geen bezwaren en Cockerill leverde.
Hofmans: "In al deze dossiers is geen bewijs van ekonomische kollaboratie van Paul de Launoit te vinden. Integendeel, de gegevens illustreren duidelijk waarom de Launoit op een bepaald ogenblik voor deze of gene beslissing koos. De beschuldiging van Gillingham was dan ook onterecht. Niet de "Papieren de Launoit', wel het instruktiedossier moest het zwaarst tegen de Launoit wegen. Dat is echter niet het geval.'
De historica vervolgt: "Paul de Launoit genoot na de Tweede Wereldoorlog niet van geprivilegieerde klassejustitie. Hij balanceerde behoedzaam op de grens tussen kollaboratie, akkomodatie - een aanpassen aan de situatie - en noodzaak. De Launoit heeft trouwens zelf achteraf toegegeven dat in dat proces van wikken en wegen soms vergissingen werden begaan.'
Ambiguïteit
De Launoit komt uit Hofmans' onderzoek naar voor als iemand die zowel Duitser als Belg in het ongewisse liet over zijn drijfveren. Zeker is dat hij naast andere motieven ook altijd zijn eigen belangen op het oog had. Hofmans: "Paul de Launoits houding tijdens de bezetting bleek vooral zeer berekend en ambigu.'
Die dubbelzinnigheid start bij de Launoit trouwens reeds voor de Tweede Wereldoorlog. Zo werden hem na de spraakmakende verkiezingen van 1936 reeds rechtse sympatieën toegeschreven. De uitlating van Léon Degrelle dat hij financiële steun van de Launoit had gekregen, was daar niet vreemd aan. Ook het rexistische blad Le Nouveau Journal zou geld van de topman van Bank van Brussel ontvangen hebben, net zoals het fascistisch Nationaal Legioen.
De Launoit gaf echter ook van totaal andere sympatieën blijk. Zo financierde hij in 1937 de verkiezingscampagne van de anti-Degrelle-kandidaat Paul Van Zeeland, waarmee hij trouwens goed bevriend was. En in '39 bleek de Launoit de grote geldschieter te zijn achter een aankoop van zogenaamde "verbasterde' werken van joodse kunstenaars, die door de Duitse musea van de hand werden gedaan.
Dit alles illustreert hoe men uit de Launoits financiële tussenkomsten voor de bezetting niet kan besluiten dat hij deze of gene politieke voorkeur had. Ook tijdens de bezetting bleef het gissen naar de oprechtheid van zijn optreden. Zelfs de Duitsers waren onzeker. Terwijl bijvoorbeeld Joachim Overbeck, de vertegenwoordiger van de Dresdner Bank in Brussel, de Launoit omschrijft als "de merkwaardige uitzondering op een algemene negatieve ingesteldheid van de Belgische industriële kringen tegenover kollaboratie', schrijft een andere werknemer van de bank dat "de Launoit a joué le rôle de deutschfreundlich pour sauver les apparences.'
Na twee jaar onderzoek konkludeert historica Hofmans vandaag: "De Launoit toonde zowel een deutschfreundlich als een deutschfeindlich gelaat. Hij wedde op twee paarden zolang hij niet met zekerheid wist wie de oorlogsoverwinning zou behalen. Via een delikaat schipperen tussen twee vuren trachtte hij, zonder zich te verbranden, zijn groep zo intakt mogelijk door de oorlogsperikelen te loodsen.'
Bron: De Tijd | 13 februari 1993
(*) Recente publikaties:
Hofmans, G., Het probleem van de ekonomische kollaboratie. De houding van de groep de Launoit tijdens de Tweede Wereldoorlog, in: Bijdragen van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, december 1992, pp. 5-52.
Strubbe, F., Geheime oorlog. 40/45. De inlichtings- en actiediensten in België, Tielt, 1992.
Andere lektuur:
Gillingham, J., The baron de Launoit: a case-study in the politics of productions, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 1974, pp. 1-55.
Verhoeyen, E., Les grands industriels belges entre collaboration et resistance: le moindre mal, in: Bijdragen van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, nr. 10, 1986, pp. 57-114.
"Le monde est dangereux à vivre! Non pas tant à cause de ceux qui font le mal, mais à cause de ceux qui regardent et laissent faire." Volg ons via »
Facebook |
twitter |
YouTube