Helaas is mevrouw Callebaut overleden. Er valt toch nog iets belangrijks te zeggen over de inbeslagname van documenten, een dossier en de eventuele briefwisseling tussen een advocaat en zijn/haar cliënt.
De door het beroepsgeheim beschermde documenten:
Het beroepsgeheim waartoe de advocaat is gehouden heeft in essentie betrekking op de vertrouwelijke mededelingen en de geheimen van zijn cliënt. (Cassatie, 12 november 1997, Arrest Cassatie 1997, nr; 4682)
De vorm waarin de vertrouwelijke informatie tussen een cliënt en zijn advocaat is overgemaakt heeft geen belang. In essentie heeft het beroepsgeheim betrekking op alle informatie die een cliënt aan zijn raadsman overmaakt. (Bever, beroepsgeheim en bewijs, T. Strafr. 2008/2, 99, nr. 4.) Dit strekt zich dus ook uit tot de fysieke neerslag van de informatie die de cliënt aan zijn advocaat meedeelt, waaronder de briefwisseling tussen een cliënt en zijn advocaat. (L. Huybrechts, “Aspecten van het beroepsgeheim”, in XXXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva 2005-06, strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, 253, nr. 49. Cassatie 9 mei 2007, AR P. 07.0056.F.) Dit omvat ook de notities die de cliënt opstelt met het oog op het overhandigen aan de advocaat voor het bekomen van juridisch advies, waarbij het niet van belang is of die informatie beschikbaar is bij de cliënt of op zijn computer.
De correctionele rechtbank van Brussel bevestigde dit uitgangspunt: “Ook de persoonlijke notities van de cliënt die hij/zij heeft genomen tijdens een vertrouwelijk onderhoud met zijn/haar advocaat of die op dit onderhoud of op de zaak in het algemeen betrekking hebben, worden gedekt door deze waarborg van vertrouwelijkheid”. (Corr. Brussel 20 februari 1998, JT 1998, 361.)
Ook de Europese wetgever acht het een minimumvereiste dat zowel mondelinge als geschreven communicatie tussen een cliënt en zijn advocaat beschermd wordt door vertrouwelijkheid. Zo bepaalt ART. 4 van richtlijn 2013 / 48 / EU betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures.
Het vertrouwelijk karakter van schriftelijke correspondentie tussen een advocaat en zijn cliënt moet beoordeeld worden op het ogenblik dat de brief geschreven wordt. (Antwerpen 21 september 2020, Rechtskundig Weekblad 2022-23, afl. 17, 673) Dit is evident; het is niet omdat een brief van een cliënt zijn advocaat-bestemmeling uiteindelijk niet bereikt, dat de inhoud ervan niet vertrouwelijk is.
Het recht van verdediging zou uitgehold worden indien dergelijke vertrouwelijke informatie niet door het beroepsgeheim beschermd zou worden, enkel en alleen doordat de advocaat er (nog) geen kennis van had genomen.
Van zodra de cliënt dus bepaalde informatie toevertrouwt aan papier met de bedoeling dit expliciet of impliciet onder de voorwaarde van geheimhouding over te maken aan zijn advocaat, uiteraard in zoverre die informatie in redelijk verband staat met de uitoefening van de functie van advocaat, valt de inhoud van dit geschrift onder het beroepsgeheim. Of de advocaat die vertrouwelijke informatie uiteindelijk leest of niet, is zonder belang.
In bovenstaande zin vallen uiteraard ook de documenten die een cliënt voorbereidt voor een vertrouwelijke bespreking met zijn advocaat onder het beroepsgeheim, wanneer ze verband houden met zijn zaak en inherent vertrouwelijk zijn of al dan niet uitdrukkelijk onder de voorwaarde van vertrouwelijkheid zijn opgesteld.
Gevolg: de beslagimmuniteit van documenten die onder het beroepsgeheim vallen:
De onderzoeksrechter heeft overeenkomstig de artikelen 87 en 89 (Strafvordering) de mogelijkheid om alles wat één van de in artikel 42 (Strafwetboek) bedoelde zaken schijnt uit te maken en alles wat kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, in beslag te nemen.
Op de uitgebreide beslagmogelijkheden van de onderzoeksrechter bestaat echter een belangrijke uitzondering, met name de door het beroepsgeheim gedekte briefwisseling van een advocaat, waar zij zich ook bevindt. (Brussel 26 januari 2011, JLMB 2011, 428, noot P. Henry, JT 2011, 541, noot N Colette-Basecqz, Corr. Brussel 20 februari 1998, JT 1998, 361, noot P. Lambert)
De beslagimmuniteit is niet absoluut. Zo kan er wel beslag gelegd worden op stukken die betrekking hebben op een misdrijf waarvan de drager van het beroepsgeheim (de advocaat) zelf de verdachte is. (E. Francis, “Algemene principes van de bijzondere verbeurdverklaring en het beslag in strafzaken”, T. Strafr. 201, afl. 5, 327.) In principe mag echter briefwisseling met een advocaat en andere stukken die onder het beroepsgeheim vallen, niet door de onderzoekers worden meegenomen, zelfs indien er in die documenten sprake is van een misdrijf, tenzij die documenten uiteraard zelf een misdrijf vormen (bv. Valsheid in geschriften).
Met uitzondering van de situatie waarin de drager van het beroepsgeheim zelf verdacht is, mogen de eventuele bewijselementen die voortspruiten uit de persoonlijke betrekkingen tussen de advocaat en zijn cliënt nooit in beslag genomen worden.
Indien er toch bepaalde documenten die onder het beroepsgeheim vallen in beslag werden genomen, moet dat beslag a fortiori onverwijld opgeheven worden. (G. Stessens, “Het beslag in strafzaken” in CBR Jaarboek 1998-99, Antwerpen Maklu, 1999, 410)
De onderzoeksrechter heeft de plicht om bepaalde stukken uit een dossier te weren waaronder Processen Verbaal over stukken die onder de vertrouwelijkheid tussen advocaat en zijn cliënt vallen.
Een eventueel beslag en navolgende onderzoekshandelingen die betrekking hebben op de schriftelijke voorbereidingen en neerslag van een confidentieel gesprek tussen advocaat en cliënt raken aan de kern van het recht van verdediging. De effectiviteit van de rechten van verdediging veronderstelt immers noodzakelijkerwijs dat een vertrouwensrelatie tot stand kan komen tussen de rechtzoekende en de advocaat die hem raad geeft en verdedigt. Die noodzakelijke vertrouwensrelatie kan alleen tot stand komen en behouden blijven wanneer de rechtzoekende de waarborg heeft dat wat hij aan zijn advocaat toevertrouwt, niet openbaar zal worden gemaakt. (Zie GWH, 14 maart 2019, AR 6803, B.7.1.)
Artikel 458 Strafwetboek voorziet slechts in een limitatief aantal uitzonderingsgevallen op het strafrechtelijk beschermd beroepsgeheim:
Het geval waarin de persoon die aan het beroepsgeheim gebonden is geroepen wordt om in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie een getuigenis af te leggen;
Wanneer een wetgevende norm verplicht of toelaat het beroepsgeheim bekend te maken.
De vraag of de onderzoekers het beroepsgeheim schonden door een archief in beslag te nemen waaronder eventueel beschermde documenten.
Indien door het beroepsgeheim beschermde documenten in beslag zijn genomen en alle onderzoekshandelingen die daaruit voortspruiten moeten uit het dossier gezuiverd worden.
Inzake de zuivering van de onregelmatig in beslag genomen stukken en in toepassing van artikel 131 strafvordering, spreekt de raadkamer de nietigheid uit van de handeling en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging, wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt die invloed heeft op een handeling van het onderzoek of de bewijsverkrijging.
Een schending van het beroepsgeheim door de onderzoeksrechter wordt niet expliciet op straffe van nietigheid gesanctioneerd. In principe kan enkel de vonnisrechter zich uitspreken over de betrouwbaarheid van het bewijs. (Cassatie, 19 maart 2015, AR P. 14.0921.N.)
Hoewel de rechtbank eveneens de onregelmatige bewijselementen nietig kan verklaren en er dan geen rekening meer mee mag houden, heeft de wetgever er uitdrukkelijk voor gekozen om deze zuiveringsprocedure reeds te laten gebeuren door het onderzoeksgerecht. (Art. 131 Sv)
Een proces-verbaal gesteund op handelingen die het beroepsgeheim miskennen, is door nietigheid aangetast. (Gent 29 maart 2001, TGR 2001, 309)