Overzicht
Inleiding
Op 7 november 1990 verrasten premier Wilfried Martens en minister van Defensie Guy Coëme pers en publiek met de eerste onthullingen over het bestaan van een Gladio-netwerk in België. Zichtbaar zelf verbaasd legden beiden ministers na afloop van de wekelijkse kabinetsraad uit dat de schaarse informatie waarover ze terzake beschikten afkomstig as van de Italiaanse regering en dat een en ander uiteraard nog onderzocht moest worden. Samengevat kwam die eerste officiële verklaring over Gladio hier op neer, naar analogie van de Italiaanse Operazione Gladio zou er ook in België al vanaf de jaren vijftig een parallelle en geheime anticommunistische guerrillagroep bestaan die gefinancierd werd door de Amerikaanse geheime dienst CIA en gecoördineerd door de NAVO.
Dit bleek althans uit de informatie die de Belgische regering op 7 november ontving van de Italiaanse president Giulio Andreotti. De president liet daarin weten dat er in Italië een dergelijk netwerk bestond en dat het wellicht in de loop der jaren een eigen leven was gaan leiden en ontspoord was in extreem-rechts terrorisme. Dergelijke parallelle structuren zouden volgens een Italiaans gerechtelijk onderzoek omstreeks het begin van de jaren vijftig zijn opgezet in vrijwel alle Europese landen, in samenwerking met de militaire inlichtingendiensten. Bovendien zou dit Europese netwerk het voorbije jaar geleid zijn door een Belgische generaal, en had er in oktober 1990 in Brussel een vergadering met vertegenwoordigers van alle Europese geheime netwerken plaats gehad.
Martens en Coëme verklaarden dat ze nog nooit van Gladio of een gelijkaardig netwerk gehoord hadden en dat Coëme de generale staf van het leger om een ‘administratief onderzoek’ gevraagd had. Coëme sprak bij diezelfde gelegenheid de vrees uit dat deze geheime structuur iets met de Bende van Nijvel, met de terreurorganisatie Cellules Communistes Combattantes of met de neo-nazimilitie WNP te maken zou kunnen hebben. Met dit onderzoek had lang niet iedereen vrede. De PS, de SP, Agalev en de Volksunie vroegen om een parlementaire onderzoekscommissie. Zowel CVP-kamerlid André Bourgeois – ex-voorzitter van de parlementaire Bendecommissie – Wilfried Martens als Guy Coëme verklaarden dat ze niet gekant waren tegen een dergelijk initiatief.
Ook de Bendespeurders keken ondertussen met gemengde gevoelens tegen dit Wetstraattheater aan. Geen enkele van deze specialisten was door de regering of door de militaire autoriteiten gecontacteerd, laat staan geïnformeerd. Wat zij over mogelijke verbanden tussen het stay-behindnetwerk en het Bende-terrorisme wisten hadden ze via de pers moeten vernemen. Van het administratief onderzoek op zich, zoals dat door Coëme gevraagd was, viel weinig of niets te verwachten.
De generale staf van het leger en de militaire inlichtingendienst SGR – die in praktijk het onderzoek kregen toegeschoven – hebben geen enkele juridische bevoegdheid. Zij hebben geen toegang tot het gerechtelijk Bendedossier, zij kunnen niemand dwingen tot een ondervraging, zij kunnen geen huiszoekingen verrichten en ten slotte kregen zij vanwege de minister slechts veertien dagen om de klus te klaren. Bovendien stapelde het bewijsmateriaal zich op dat het netwerk geleid werd door de SDRA.
De SDRA is een afdeling van de SGR, de militaire inlichtingendienst was in deze affaire dus zowel rechter als partij. In het beste geval kon het administratief onderzoek resulteren in een dossiertje over de geschiedenis en een organogram waaruit de officiële structuur van het netwerk kan worden afgeleid. En dat – vrij magere – dossiertje kwam er ook. Op het kabinet van Coëme was men zich uiteraard ook wel bewust van deze beperkingen. Vandaar dat overwogen werd minister van Justitie Melchior Wathelet te vragen gebruik te maken van zijn injunctierecht en een gerechtelijk onderzoek te bevelen. Over het bestaan van het netwerk in België bestond immers geen twijfel meer.
François-Xavier de Donnéa, minister van Defensie van 1985 tot 1988, vertelde in het RTBF-journaal dat zowel hijzelf als zijn voorganger Freddy Vreven wel degelijk afwisten van het geheime netwerk. Sinds haar oprichting in 1952 zou de organisatie in België onder de paraplu van de militaire inlichtingendienst SDRA hebben gewerkt. Ook de gewezen minister van Justitie Jean Gol verklaarde dat de parallelle anti-communistische structuur wel degelijk heeft bestaan en dat de regering die financierde. Wie er al die jaren lid geweest waren van de geheime organisatie en wat die agenten zoal hadden uitgespookt, wist blijkbaar niemand. Althans, zij die het wisten hielden hun mond.
Het viel bovendien op dat in België uitsluitend liberale toppolitici beweerden op de hoogte te zijn van het netwerk. In Italië behoorde enkel een handvol christen-democratische politici tot de ingewijden. Blijkbaar werden zelfs de Europese regeringsleden zorgvuldig door de CIA gescreend op hun Atlantische betrouwbaarheid alvorens al dan niet te worden geïnformeerd. Een aantal insiders stelde zich overigens serieuze vragen bij het feit dat het uitsluitend trouwe NAVO-aanhangers waren die het bestaan van het netwerk bevestigden en zelf met details over de structuur, de werking en de financiering uitpakten. Heeft de CIA en/of de NAVO voor de heren Cossiga, Andreotti, de Donnéa, Vreven en Gol het licht op groen gezet? Tientallen jaren hebben ze gezwegen als vermoord. Eind 1990 pakten zij in koor uit met onthullingen die opvallend eensluidend waren.
SDRA-8/STC-MOB
Op de kabinetten van Coëme en Wathelet beschikte men na enig overleg met de militaire inlichtingendienst en met de Staatsveiligheid vrij snel over gegevens waaruit bleek dat de Belgische versie van Gladio al in 1947-49 actief was. In 1952, na de Koreacrisis, werd ze gereactiveerd en verder uitgebouwd. Het Belgische netwerk bestond uit twee strikt gescheiden afdelingen: SDRA-8, geleid door de militaire inlichtingendienst, en STC-MOB (Sectie Training en Communicatie – Mobilisatie), afhankelijk van de Staatsveiligheid. Deze laatste afdeling was door de kersverse chef van de Staatsveiligheid op 1 oktober 1990 omgedoopt tot D.15.
Officieel zou het netwerk opgericht zijn om in geval van bezetting door een buitenlandse mogendheid over een organisatie te beschikken die zou klaar staan om vluchtlijnen voor gevallen piloten en prominenten open te houden, als inlichtingendienst te fungeren, een radionet voor verbindingen met het buitenland te onderhouden en sabotage-opdrachten te vervullen. In de loop van de jaren zeventig zouden de sabotage-opdrachten uit de opdracht van het netwerk geschrapt zijn. De verzetsorganisatie werd in vredestijd opgericht om niet in dezelfde fouten als tijdens de Duitse bezetting te vervallen en beschikte over allerhande materieel – en gedurende een bepaalde periode ook over wapens – om haar verzetstaak behoorlijk te kunnen vervullen.
Op 14 november 1990 – een week vroeger dan gepland – riep minister Coëme enigszins onverwacht vooruitlopend op het definitieve onderzoeksrapport de pers bijeen in de Brusselse Prins-Albertkazerne om verslag uit te brengen over de eerste resultaten van het administratief onderzoek. Uit deze eerste round-up bleek vooral dat de minister met een ongewoon probleem zat. Nadat Coëme had uitgelegd dat de Belgische afdeling van het stay-behindnetwerk SDRA-8 heette en in feite in 1949 officieel door de regering Spaak was opgericht, kwam de aap uit de mouw.
De voorbije jaren had Coëme de militaire inlichtingendienst tweemaal om een briefing gevraagd omtrent haar activiteiten. Telkens werden het bestaan en de activiteiten van de SDRA-8 doodgezwegen. Ook in een schriftelijk overzicht van haar bezigheden werd het netwerk niet vermeld. Het achterhouden van deze cruciale informatie had tot gevolg dat de minister – zonder het te beseffen – destijds een onvolledige getuigenis aflegde over de Bendecommissie. Coëme legde ook uit dat sinds mei 1990 het netwerk nog slechts uit acht militairen en veertig burgers bestond.
De namen van de militairen waren door Coëme gekend, die van de burgers echter niet. Dat komt omdat het netwerk is opgebouwd uit cellen met aan het hoofd van elke cel een militair die de namen van de burgers niet moet doorspelen aan zijn oversten (tenslotte gaat het om een clandestien netwerk). Deze burgers zouden volgens Coëme door de Staatsveiligheid zijn aangeworven. Hoeveel burgers er van 1949 tot nu deel uitmaakten van de clandestiene structuur en wat zij uitspookten kon volgens Coëme niet achterhaald worden.
Over de periode 1949-1962 kon in de militaire archieven zelfs helemaal geen informatie worden teruggevonden. Althans, dat vertelden de militairen. Zo lagen de officiële kaarten toen regering en parlement eind 1990 afstevenden op de installatie van een parlementaire onderzoekscommissie die de zaak zou moeten gaan uitspitten. Na zes maanden onderzoek wist de Gladiocommissie dat ze slechts een tip van de sluier had opgelicht.
Een moeizame oefening in democratie
Zonder het resultaat van de onderzoeken van de inlichtingendienst en de Staatsveiligheid af te wachten verklaarde premier Martens dat hij geen bezwaren had tegen een enquête door een onderzoekscommissie van het parlement. Zoals bij dit soort aangelegenheden gebruikelijk is, vertolkte de premier de mening van de meerderheid. Waarmee meteen gezegd was dat afgezien werd van de mogelijkheid de minister van Justitie gebruik te laten maken van zijn injunctierecht. Voorlopig kwam er dus geen gerechtelijk onderzoek.Op 13 november 1990 diende Dirk van der Maelen (SP) in de Kamer een voorstel in ’tot instelling van een onderzoekscommissie belast met het onderzoek naar mogelijke clandestiene activiteiten die in België plaatsvonden of plaatsvinden in het kader van de Belgische inlichtingendiensten’.
Naast een onderzoek naar de traditionele vijf W’s – wie, wat, waar, wanneer en waarom – stelde Van de Maelen voor dat de commissie ook de mogelijke banden zou nagaan met criminele organisaties zoals CCC, WNP en de Bende van Nijvel. De meeste kamerleden en de pers gingen ervan uit dat het voorstel probleemloos zou worden goedgekeurd en dat de onderzoekscommissie in feite een voortzetting zou zijn van de Bendecommissie.
De leden van de Bendecommissie hadden zich tenslotte gedurende twee jaar gebogen over alle mogelijke dossiers die van ver of van dichtbij met het Bendedossier te maken hebben. Anders gezegd, ze kenden het klappen van de zweep en men kon enkelen onder hen een zekere deskundigheid niet ontzeggen. Vermoedelijk deed deze laatste vaststelling het voorstel-Van der Maelen de das om.
Een week later, op 20 november 1990, deed Roger Lallemand (PS) in de Senaat een voorstel “tot instelling van een onderzoekscommissie belast met het onderzoek van recente onthullingen over het bestaan in België van een clandestien internationaal inlichtingennetwerk, bekend onder de naam Gladio”. Inhoudelijk bevatte het voorstel-Lallemand dezelfde bepalingen als het voorstel-Van der Maelen. Het enige verschil was dat Lallemand de commissie achter gesloten deuren wilde laten werken.
Hiermee draaide hij de in de wet voorziene procedure om. Artikel 3 van de wet van 3 mei 1880 inzake het parlementair onderzoek zegt immers uitdrukkelijk: “De vergadering waarop getuigen of deskundigen worden gehoord, zijn openbaar, tenzij de commissie anders beslist.” Zittingen achter gesloten deuren behoren dus uitzonderingen te blijven. Lallemand had zich echter bij voorbaat verzekerd van de nodige steun van alle meerderheids- en oppositiepartijen (met uitzondering van het extreem-rechtse Vlaams Blok).
Drie dagen nadat het voorstel-Lallemand was ingediend, op 23 november 1990, besliste de regering het Belgische Gladionetwerk in navolging van Frankrijk, Zwitserland en Duitsland af te schaffen. Niet iedereen was het daarmee eens. Zo vond minister van Justitie Wathelet dat de beslissing te snel genomen werd. Hij pleitte in de regering voor overleg met de andere ACC-lidstaten, maar hij werd daarin niet gevolgd door de meerderheid.
Sommige parlementsleden zien in de snelle opheffing van het netwerk een voorwaartse vlucht van de uitvoerende macht, die liever vermeed zelf een onderzoek te moeten instellen. In de praktijk had het opdoeken van Gladio alvast tot gevolg dat zowel de instructeurs van de SDRA-8 en D.15 als de clandestiene burgeragenten niet langer gebonden waren aan de discipline en de strikte wet op geheimhouding.
Omdat ook alle interne controle wegviel, konden ze doen en laten wat ze wilden. Sommigen hebben daarvan gebruik gemaakt om hun eigen politiek te voeren. Ze legden verklaringen af aan de pers, contacteerden senatoren of schreven een boek. Vervolgens trok de senaatscommissie voor Defensie de kwestie naar zich toe. Op 13 december verzond de commissie op haar beurt het van amendementen voorziene voorstel-Lallemand naar de Senaat. Dat dit voorstel het uiteindelijk zou halen was toen al duidelijk. Het werd niet alleen door meerderheid en oppositie gesteund, het kwam (zoals blijkt uit de toelichting) “tot stand in overleg en samenwerking met de regering”. De belangrijkste wijziging was de weglating van de bepaling over het al dan niet openbaar zijn van de zittingen.
Openbaar versus geheim
Het voorstel werd goedgekeurd met 143 stemmen voor, 1 tegenstem van Vlaams-Bloksenator Wim Verreycken en 5 onthoudingen van even zoveel PRL-leden. Namens deze vijf verklaarde senator Paul Hatry dat zij zich onthielden omdat ze bezwaar maakten tegen de openbaarheid van de zittingen van de commissie. Volgens Hatry ontstond hierdoor het gevaar dat de commissie minder serieus werk zou leveren. In de wandelgangen van de Senaat en in sommige media werd gesuggereerd dat het gehakketak rond de openbaarheid van het onderzoekswerk van de commissie bedoeld was om een tweede Covelierseffect te verhinderen.
Volksuniekamerlid Hugo Coveliers was een van de werkpaarden van de voormalige Bendecommissie, die bovendien het principe huldigde dat de bevolking in dit soort aangelegenheden recht heeft op een zo groot mogelijke transparantie. Een en ander had tot gevolg dat Coveliers meer dan om het even welke andere deskundige gedurende de werkzaamheden van de Bendecommissie voortdurend in de belangstelling stond. Sommige van zijn collega’s namen en nemen hem die populariteit kwalijk. Ook sommige regeringsleden en de politie-en inlichtingendiensten waren weinig in genomen met het feit dat de pers en de bevolking – via een parlementaire onderzoekscommissie – zomaar inzage kreeg in haar miskleunen, toegedekte schandalen en wantoestanden.
De openbaarheid waaraan de vijf PRL-leden zo zwaar tilden bleek voor de Gladiocommissie uiteindelijk slechts een wassen neus. Op 16 januari 1991 besliste de commissie tijdens haar eerste werkvergadering, op voorstel van voorzitter Roger Lallemand, in het reglement van inwendige orde het principe van de vergadering achter gesloten deuren in te schrijven. Enkel voor de getuigenissen van de ministers Coëme, Wathelet en Tobback werd beslist dat ze (gedeeltelijk) in openbare zitting zouden gebeuren. Lallemand motiveerde deze maatregel door te stellen dat de commissie hiermee haar vaste wil uitdrukte om de nodige discretie te garanderen en anderzijds ook de door de commissie opgeroepen getuigen te beschermen. Om de geheimhouding nog strikter te maken besloot de commissie op dezelfde datum dat de leden niet eens een koppie zouden krijgen van de verslagen van de zittingen.
Deze verslagen zouden voortaan ten behoeve ter inzage liggen op het secretariaat van de commissie. Ten slotte werd ook beslist dat enkel de voorzitter de contacten met de pers zou regelen. Bij de aanvang van de zitting van 23 januari 1991 introduceerde voorzitter Lallemand nog enkele draconische maatregelen in functie van de geheimhouding: de aanwezigen zouden voortaan gecontroleerd worden op elektronische gadgets, de vergaderruimte en de aanpalende kamers zouden voortaan voor elke zitting gescreend worden op afluisterapparatuur en de telefoons zouden voor de duur van de vergaderingen afgesloten worden. Ten slotte stelde Lallemand ook maatregelen in het vooruitzicht om het nemen van foto’s en de eventuele illegale plaatsing van telemicro’s te verhinderen.
Onbreekbare codes
Toen later op de dag minister van Defensie Guy Coëme voor de commissie kwam getuigen, werd het probleem van de geheimhouding andermaal aangesneden. Toen al was duidelijk dat de gecodeerde namenlijsten van de burgeragenten van SDRA-8 en STC-MOB zich in Londen en Washington (in de kantoren van MI-5 en van de CIA) bevonden. Deze lijsten zouden samen met de inhoud van enkele verzegelde koffers aan de Belgische autoriteiten en vervolgens aan de Gladiocommissie worden overgemaakt.
Minister Coëme stelde in dit verband voor dat drie magistraten emeriti die ook al met de Bendecommissie hadden samengewerkt aan de Gladiocommissie zouden worden toegevoegd. De gedecodeerde namen van de burgeragenten zouden dan enkel aan de drie magistraten worden kenbaar gemaakt, die ze op hun beurt zouden kunnen vergelijken met de namen die genoemd werden in een hele reeks dossiers chauds, waar zij als enigen toegang toe kregen. De commissie ging met dit voorstel akkoord. De medewerking van de drie zou de kwaliteit van het gepresenteerde werk gunstig beïnvloeden.
Na afloop van het onderzoekswerk moest zelfs de commissie toegeven dat deze procedure in feite een maat voor niets was. Allereerst zouden de beruchte koffers uit Washington en Londen enkel de namen van de recente Gladio-agenten bevatten. De dossiers van voormalige agenten werden systematisch vernietigd. Bovendien beschikken de magistraten enkel over namenlijsten van ‘verdachten’ die teruggaan tot 1989. Namen van mensen die sindsdien onder verdenking kwamen of tegen wie een onderzoek aan de gang is, zijn niet in het bezit van het college van magistraten. De remedie van de absolute geheimhouding bleek uiteindelijk erger dan de kwaal.
Van bij de eerste zitting begonnen de commissieleden immers selectief te lekken naar de hen bevriende media, waarbij de senatoren uiteraard vooral de informatie die in hun politieke kraam paste aan de journalisten doorspeelden. Dit leidde niet alleen tot de meest uiteenlopende interpretaties in de pers – met als gevolg een hoop desinformatie – maar ook tot veel ongewenst onderling wantrouwen in de onderzoekscommissie. Deze gang van zaken lag ook mee aan de basis van een beperkte manipulatie van de pers door een aantal militairen en burgeragenten van het Gladio-netwerk die dankbaar gebruik maakten van het gat in de informatieverstrekking.
De hang naar een absolute geheimhouding werd ook door een van de belangrijkste getuigen betwist. Albert Raes, tot juni 1990 administrateur-directeur-generaal van de Staatsveiligheid en gedurende dertien jaar de chef van de STC-MOB, verzocht voor hij op 8 maart 1991 door de onderzoekscommissie ondervraagd werd om in openbare zitting te worden gehoord. Toen voorzitter Lallemand hem bij het begin van de zitting duidelijk maakte dat daarvan geen sprake kon zijn, sprak Raes daarover zijn spijt uit: “Het spijt me dat artikel 3 van de wet van 3 mei 1880 niet kan worden toegepast. U zult begrijpen dat ik verkies de vragen in de openbaarheid te beantwoorden.”
“Ik heb de ervaring van een zevental hoorzittingen voor parlementaire onderzoekscommissies, waarvan de meeste met gesloten deuren. Nadien heb ik moeten vaststellen dat de vensters open waren. Het wil mij voorkomen dat mijn antwoorden op uw vragen – en ik ben bereid op alle vragen te antwoorden met de meeste details – beter worden weergegeven naar de publieke opinie toe, wanneer ik ze zelf tot uitdrukking kan brengen. Als ze worden vertaald, bijgekleurd door derden, zo heb ik kunnen constateren, raken verschillende versies van mijn verklaringen in omloop.”
Albert Raes zorgde ook buiten de commissie voor enige opschudding. Raes, nog steeds een hoge ambtenaar op Justitie, had van minister Wathelet de toestemming gekregen om vrij met de pers te praten. Een kans die hij, in tegenstelling tot zijn jarenlange zwijgzaamheid, gretig aangreep om op de vragen van journalisten te antwoorden. Hoewel ook Raes weigerde de namen van de burgeragenten bekend te maken, praatte hij vrijelijk over de historiek en de werking van zijn Gladiosectie STC-MOB. Het was wellicht niet zijn bedoeling, maar de openheid van Raes degradeerde de obstinate geheimdoenerij van de Gladiocommissie tot een lachwekkende vertoning. Andere belangrijke handicaps van de onderzoekscommissie waren inmiddels het nijpend tijdstekort en een bijna latent gebrek aan deskundigheid.
Evenals de commissie Wijninckx en de Bendecommissie beschikte de Gladiocommissie niet over een team van specialisten en onderzoekers die de senatoren zouden kunnen bijstaan bij het voorbereiden van de getuigenverhoren en bij het uitwerken van een strategie. Het terrein waarop de Gladiocommissie zich moest bewegen is een mijnenveld waarin specialisten inzake manipulatie en geheimhouding elkaar de loef afsteken. Men kan en mag van een volksvertegenwoordiger bezwaarlijk verwachten dat hij of zijn zich in een periode van zes maanden ontpopt tot een volleerde onderzoeksrechter en spionnenjager. Voorgaande onderzoekscommissies konden dit euvel min of meer ondervangen door van het parlement meerdere verlengingen van hun mandaat te krijgen. Gezien het pre-electorale klimaat lag dit bij de Gladiocommissie evenwel bijzonder moeilijk.
Uiteindelijk werd er op de valreep een verlenging van drie maanden toegekend (tot 16 oktober 1991), een verlenging die evenwel integraal samenviel met de parlementaire vakantieperiode zodat er van bijkomende onderzoeksdaden geen sprake kon zijn en de bijkomende tijd grotendeels werd geïnvesteerd in een als voorlopig bedoeld eindverslag. Een aantal leden van de onderzoekscommissie hoopte dat de Senaat na de parlementsverkiezingen van 19 januari 1992 de commissie opnieuw zou installeren met – indien mogelijk – dezelfde bemanning. Ingevolge dit scenario verliepen de werkzaamheden van de commissie vrij chaotisch en bleven tal van voorgenomen onderzoekspistes onaangeroerd. Zo besliste de commissie op 15 februari 1991 dat de journalisten Serge Dumont, Hugo Gijsels, René Haquin, Walter de Bock en de historici Etienne Verhoeyen en Rudi van Doorslaer zouden worden gehoord.
Dit bleef bij een vrome intentie, geen van de betrokkenen werd door de commissie uitgenodigd. Het meest voor de hand liggende dossier, de moord op het communistische kamerlid Julien Lahaut door drie leden van een geheim anticommunistisch netwerk, bleef onbehandeld. De senatoren hadden weliswaar vijfentwintig dossiers opgevraagd, maar vervolgens lieten ze na er ook nog vragen over te stellen. Na zes maanden onderzoekswerk beschikte de commissie nog steeds niet over een degelijke vertaling van het rapport van de Italiaanse parlementaire onderzoekscommissie. Ook het stellige voornemen om een ontmoeting te hebben met de Amerikaanse CIA-contractor Richard Brenneke werd te elfder ure om onduidelijke redenen afgeblazen. Maar het grootste probleem voor de onderzoekscommissie was de onwelwillendheid van de betrokkenen om informatie te verstrekken; een verschijnsel dat niet onbekend schijnt te zijn in Gladiokringen.
Need to know nothing
Veel, zoniet alles in de Gladio-affaire heeft te maken met het democratische gehalte – of het gebrek daaraan – van de Belgische structuren en instellingen. In hoeverre heeft de samenleving, hebben de regering en het parlement nog greep op de diensten die ze zelf in het leven hebben geroepen en waarvoor ze uiteindelijk de politieke verantwoordelijkheid dragen? De manier waarop tal van Gladio-verantwoordelijken de controle door hun voogdijministers en het onderzoek van de Gladiocommissie probeerden te dwarsbomen liet het ergste vermoeden.
Minister van Binnenlandse Zaken Louis Tobback stelde het probleem op 31 januari 1991 tijdens zijn getuigenis voor de onderzoekscommissie van de Senaat bijzonder scherp: “Dat is een ongezonde situatie, die ik niet kan aanvaarden. Het is onaanvaardbaar dat een verantwoordelijke zich in zulk gevoelig dossier het recht aanmatigt om voor zichzelf te beslissen dat zijn minister onvoldoende betrouwbaar is om hem op de hoogte te houden van het werk in de dienst.”
“Ik stel echter vast dat de publieke opinie en zelfs een deel van de pers in België bereid is de verdediging op te nemen van een kerel die meent zichzelf het brevet te mogen toeeigenen van het enige betrouwbare personage in het Koninkrijk en die vindt dat hij aan zijn politieke hiërarchie geen verantwoording verschuldigd is. Zover is het dus gekomen. Er liepen en lopen in dit land mensen rond die van mening zijn dat zij zichzelf het brevet van ‘ware patriot’ mogen toeëigenen en dat zij het land, de Staat, de hele samenleving moeten beveiligen tegen de ‘vuile politiekers’. Dat zal ik nooit aanvaarden.”
“Wij moeten voor dat terrein een precieze code vastleggen. Ik zal er waarschijnlijk nooit bij de Rijkswacht op aandringen dat zij de namen van haar informanten doorgeeft, omdat ik het nut daarvan niet inzie. Maar, als ik die toch zou eisen, moet het toch uitgesloten zijn dat dit zou geweigerd worden met als reden dat ik een ‘veiligheidsrisico’ beteken. Wie dat met mij probeert, krijgt een open conflict; dan neemt ofwel de betrokkene, ofwel ikzelf ontslag. Hoe kan ik nog instaan voor de informanten, voor de correcte werking van de dienst, als men mij vanuit de dienst als zogenaamde ‘onbetrouwbare politicus’ de nodige informatie zou onthouden? Dat is de sleutel van het probleem.”
De Gladiocommissie zou er haar tanden nog op stukbijten. Het onderzoek van de commissie liep dus niet van een leien dakje. Dat hadden de betrokkenen weliswaar vooraf kunnen weten. Zonder enig concreet aanknopingspunt moesten de senatoren op zoek naar mogelijke malversaties en complotten in een wereld waar geheimhouding, manipulatie, leugen en bedrog meer regel dan uitzondering zijn. Niemand kon echter voorzien dat de tegenwerking vanuit de geheime diensten zo hardnekkig zou zijn. Het beruchte need tot know-principe werd te pas en te onpas gebruikt om de commissie de pas af te snijden en lastige vragenstellers op het verkeerde been te zetten.
Terwijl de senatoren van de onderzoekscommissie in mei 1991 stilaan aan hun eindverslag begonnen te denken, was het voor henzelf en voor de meeste waarnemers allang duidelijk dat ze na alle ondervragingen slechts een zeer vaag beeld van het Belgische stay-behindnetwerk. Zowel de militairen van de SDRA-8 als de ambtenaren van de sectie STC-MOB van de Staatsveiligheid die onder ede werden ondervraagd, pakten uit het hele leugens en halve waarheden en de meesten weigerden ronduit op een aantal pertinente vragen te antwoorden.
Dat ze achter gesloten deuren werden ondervraagd en dat hun antwoorden bijgevolg geheim bleven, bracht hen niet tot betere gedachten. Zelfs weigerden ze op het aanbod in te gaan de namen van de burgeragenten van Gladio enkel bekend te maken aan het college van drie magistraten die uiteraard ook aan hun beroepsgeheim gebonden zijn. Administrateur-generaal Schewebach, de nieuwe grote baas van de Staatsveiligheid, verschool zich tijdens de ondervraging van 19 februari 1991 achter zijn voogdijminister.
Pas als de minister hem expliciet het bevel zou geven, was hij bereid de namen van de Belgische Gladioleden aan de drie magistraten te bezorgen. Op 27 februari danste eerstaanwezend inspecteur bij de Staatsveiligheid Guibert Nieuweling – onder codenaam ‘Addie’ radio-instructeur bij het Gladionetwerk STC-MOB – diplomatisch om de hete brij heen. Op concrete vragen naar de rol van de NAVO, andere stay-behindnetwerken en de manier waarop de buitenlandse netwerken functioneren kende hij het antwoord niet. En op de vraag of hij instructeurs of agenten kende antwoordde hij: “Ik heb die agenten wel gezien, zij het van zeer ver tijdens een controle. Men kan van op een afstand van 100 à 200 meter zien of alles goed verliep, maar personen identificeren van op die afstand is onmogelijk …” Iedereen begreep dat men Addie geen namen moest vragen. Diezelfde dag tapten de instructeurs Michel Huys – alias Alain – en Etienne Annaerts – alias Stépahne – uit hetzelfde vaatje.
Toen Albert Raes, van 16 maart 1977 tot 16 juni 1990 administrateur-directeur-generaal van de Staatsveiligheid en chef van de Gladiosectie STC-MOB, op 8 maart voor de commissie verscheen, waren de verwachtingen hoog gespannen. Raes had de commissie op voorhand gevraagd om in openbare zitting gehoord te worden. Een verzoek dat weliswaar niet werd ingewilligd, maar toch leek het erop dat hij bereid was opening van zaken te geven. Niets bleek minder waar. In de hem eigen, ietwat wereldvreemde stijl weigerde Raes niet alleen de hem bekende namen van Gladio-agenten aan de commissie of aan de drie magistraten te bezorgen, hij probeerde ook nog de te volgen procedure om te draaien.
Hij stelde voor dat de magistraten hem de namen uit de ‘dossiers chauds’ zouden bezorgen zodat hij ze zou kunnen toetsen aan de namen van de Gladio-agenten. Terecht merkte voorzitter Lallamand op dat dit niet kon want dat Raes dan het werk van de onderzoekscommissie zou doen. In een lang dispuut met de voorzitter maakte Raes het voor iedereen duidelijk dat van hem geen namen moesten worden verwacht. Raes stelde dat hij het door hem aangegane gentlemen’s agreement nooit zou schenden. Daarnaast beriep hij zich op een drievoudig geheim: een dienstgeheim, een militair geheim en een beroepsgeheim.
Op 25 maart was het de beurt aan Ludo Caeymaex, van 1958 tot 1977 administrateur-generaal van de Staatsveiligheid. Deze bevoorrechte getuige schetste een gedetailleerd beeld van de historiek van het Belgische stay-behindnetwerk, maar leed aan selectief geheugenverlies als het over de namen van de agenten ging: “Ik heb die namen gekend maar ik ben ze vergeten. Ik ben veel vergeten. Juist omdat het beter is dat men bepaalde zaken beter niet vertelt en omdat men beter geen namen kan noemen.” Dezelfde dag nam ook Jacques Devlieghere plaats op de getuigenbank. Devlieghere was van 1978 tot 1989 de nummer twee van de Staatsveiligheid.
Devlieghere beriep zich op zijn gespannen verhouding met de toenmalige administrateur-generaal Albert Raes, die zijn nummer twee zover mogelijk weghield van de STC-MOB (Raes komt uit CVP-middens en Devlieghere is socialist): “Ik werd volkomen van alle activiteiten van deze speciale afdeling uitgesloten.” De meeste leden van SDRA-8 en STC-MOB staken hun misprijzen voor regering en parlement ook niet onder stoelen of banken. Hoewel hun voogdijministers Coëme en Wathelet er anders over denken, menen deze heren dat het parlement zich niet met hun geheime oorlogsspelletjes moet bemoeien en beroepen ze zich op een ‘afspraak-onder-spionnen’ om de Gladiocommissie essentiële informatie te onthouden.
Politieke guerrilla
In hun minachting voor de democratische instellingen beperkten ze zich overigens niet tot een passieve sabotage van de onderzoekscommissie. Van bij de installatie van de commissie voerden ze een heuse politieke guerrilla tegen het parlementair onderzoek en tegen hun voogdijminister Coëme. De Gladiatoren namen het de minister bijzonder kwalijk dat hij als eerste geopperd heeft dat mogelijke banden tussen het stay-behindnetwerk en de terreur van de Bende van Nijvel onderzocht moesten worden.
Een andere steen des aanstoots was het feit dat Coëme mee aan de basis lag van de regeringsbeslissing de organisatie op 23 november 1990 op te doeken. Gemakshalve gaan de Gladiatoren van SDRA-8 en STC-MOB voorbij aan het feit dat geheime diensten niet boven regering en parlement verheven zijn, dat de hoogste politieke controle berust bij het door het volk verkozen parlement. Voor de allereerste keer in de geschiedenis van dit land sloegen twee geheime diensten de handen in elkaar om een politieke campagne te voeren tegen de regering en het parlement.
De strategie van deze die-hards is simpel maar doeltreffend. Door de Gladiocommissie zoveel mogelijk informatie te onthouden wordt ze finaal belachelijk gemaakt. Haar eindrapport zal immers nog minder concrete informatie bevatten dan een aantal door de geheime diensten geïnspireerde krantenartikelen. Vooral SDRA-8-chef kolonel Bernard Legrand ging hierin politiek zijn boekje ver te buiten. Zo publiceerde Le Soir op 28 maart 1991 op haar frontpagina een tweetalig mededeling van Legrand waarin hij de Gladiatoren in hun eigen spionnentaaltje verzekerde dat hun identiteit niet zou worden prijsgegeven:
“Ici Bruxelles … – Chers amis Stay behing, la section SDRA-8 vous assure de sa très haute estime et vous reercie de votre dévouement au pays. Ils vous certifient que les pressions et les menaces seront vaines et que la parole donnée sera honorée. ‘Adolphe se porte bien’.”
“Hier Radio Brussel… – Beste Stay behind vrienden, de sectie SDRA-8 geeft blijk van haar hoogste waardering en dankt u allen voor uw toewijding tegenover het land. Wij verzekeren u dat alle druk en bedreigingen tot niets dienen en dat wij ons gegeven woord alle eer aandoen. ‘Adolf stelt het goed’.”
De mors-code ‘…-‘ (voor de letter V, verwijzend naar ‘V for Victory’) en de slotzin “Adolf stelt het goed” gelden hier als paswoorden die voor de Gladiatoren het bewijs moeten vormen dat het om een authentiek bericht gaat. Dit voor sommigen wellicht kinderachtige gedoe is belangrijker dan het lijkt. De vermelding Adolf/Adolphe verwijst rechtstreeks naar de codenaam van de ‘Zot van G.’, een van de drie leden van het moordcommando dat op 18 augustus 1950 in Seraing ‘in opdracht’ het communistische kamerlid Julien Lahaut neerschoot. Het drietal dat lid was van een anticommunistisch netwerk reed die avond naar Seraing in de grijze Vanguard van Adolphe, voorzien van een ongeldige nummerplaat.
Ook het moment waarop de Gladiomededeling op de eerste pagina van Le Soir verscheen is niet zonder belang. Twee dagen voordien had een beperkt ministercomité op verzoek van Senator Lallemand de kwestie van de ontcijfering van de gecodeerde namen van de burgeragenten van Gladio besproken. De betrokken ministers beslisten toen dat zij elk naar eigen inzicht de nodige maatregelen zouden nemen om hun ondergeschikten er toe aan te zetten hun medewerking aan de Gladiocommissie te verlenen. Met zijn mededeling in Le Soir formuleerde kolonel Legrand bijgevolg een regelrechte njet ten aanzien van deze ministers.
De manier waarop Legrand zijn voogdijminister Coëme aanpakte was al even subtiel. Via zijn ‘bevoorrechte contacten’ bezorgde Legrand op tijd en stond de nodige selectieve informatie aan Alain Guillaume van Le Soir en aan Roger Rosart van La Libre Belgique. Informatie die vooral nuttig was om de positie van de Gladiatoren te verdedigen en aan te tonen dat de minister loog toen hij in november 1990 beweerde nooit van Gladio te hebben gehoord, informatie ook waarmee zogenaamd bewezen wordt dat de regeringsbeslissing om de zaak op te doeken een domme beslissing was. Deze perscampagne ging middels een reeks gedetailleerde artikelen in beide kranten naar een voorlopig hoogtepunt in de periode van 10 tot 15 mei 1991.
Na 15 mei stopte kolonel Legrand zijn campagne om plaats te ruimen voor ander geschut dat bedoeld was als de kroon op het werk: de persvoorstelling op 26 juni van het boek Georges 923. Un agent du Gladio Belge parle, waarin een burgeragent van SDRA-8 de geschiedenis, het ontstaan en de werking van het stay-behindnetwerk uit de doeken doet en waarin andermaal zowel minister Coëme als de onderzoekscommissie onder vuur worden genomen.
Vooral het zesde hoofdstuk van het boek past als gegoten in de politieke strategie van de SDRA. Hierin valt de auteur in dezelfde bewoordingen en met dezelfde argumenten als Le Soir en La Libre de voogdijminister van de SDRA aan. Georges 923 is de lichtjes vervormde codenaam (de echte code draagt het nummer 723) van Michel van Ussel (36), een onderbureauchef bij de NMBS die in 1988 als burgeragent werd gerekruteerd. Naar eigen zeggen schreef Van Ussel dit boek omdat hij geschokt was toen hijzelf en zijn Gladiocollega’s de moorden van de Bende van Nijvel in hun schoenen kregen geschoven en zij zichzelf (en hun instructeurs) op geen enkele manier konden verdedigen.
Tijdens de persvoorstelling hield Van Ussel staande dat het initiatief tot het schrijven van het boek van hemzelf was uitgegaan en dat hij op geen enkele manier door zijn Gladio-chefs was ‘gecontroleerd’. In een aantal gesprekken en discussies die wij met de auteur hadden, gaf hij evenwel toe dat generaal Raymond van Calster, het hoofd van de militaire inlichtingendienst, vooraf zijn zegen had gegeven en dat hij het manuscript voor het naar de uitgeverij ging ter goedkeuring aan de SDRA had voorgelegd. Lectuur van het boek toont bovendien aan dat de hiërarchie van de SDRA Van Ussel bij het schrijven op zijn minst ‘geholpen’ heeft. Het is immers ondenkbaar dat een burgeragent van Gladio na amper twee jaar dienst een volledig overzicht heeft van de historiek en de werking van de verschillende secties.
Ook aan Nederlandstalige kant stak de pro-Gladiolobby haar neus aan het venster. Zo verscheen er op 21 juni 1991 een Vrije Tribune in De Standaard van de hand van Paul de Vlies die in niet mis te verstane bewoordingen de regering, het parlement en de onderzoekscommissie de mantel uitveegde. Ter verduidelijking, de Leuvense arts Paul de Vlies is ere-Kamerlid voor de CVP. Op zijn palmares prijken verder: lid van de Commissies van Landsverdediging en Buitenlandse Zaken, ondervoorzitter van de Politieke Commissie van de NATO-Assembly, voorzitter van de Belgisch-Koreaanse Associatie en lid van de Orde van den Prince. Voor het overige spreken enkele citaten uit zijn Vrije Tribune voor zichzelf:
“Ik kan moeilijk geloven dat eerste ministers en ministers van Landsverdediging het bestaan van deze SDRA-groepen niet kenden, noch dat de ministers van Justitie de betrokkenheid van hun Staatsveiligheid niet kenden. Binnenlandse Zaken had hiermee niets te maken.”
“In oktober 1990 bleek de Italiaanse groep, Gladio gedoopt, betrokken bij typisch Italiaanse schandaaltjes (sic). Het bestaan van gelijkaardige groepen in Duitsland, Nederland, België, Denemarken, Noorwegen en Frankrijk werd bekendgemaakt. In België was dat een uitstekende gelegenheid voor vele gauchisten en gefrustreerde cryptocommunisten om de Belgische verzetsgroep te assimileren met de Bendes van Nijvel of Aalst, Westland New Post, extreem-rechts, Haemers en dies meer. Ministers werden bang en verklaarden niets te weten… De pers had een nieuw thema gevonden… Een parlementaire onderzoekscommissie moest dringend opgericht worden!”
“… hebben de parlementsleden, die hun tijd verbeuzelen in de Gladiocommissie, geen nuttiger werk te doen dan te proberen de namen te achterhalen van moedige en eerbare burgers aan wie de Belgische Staat geheimhouding beloofde?”
“Het hele theater opgevoerd rond de verkeerd genoemde Gladio-affaire is een misselijk spektakel. Het is een domme campagne van desinformatie en verdachtmakingen, gericht tegen de Staatsveiligheid en de militaire inlichtingendiensten. Senator Lallemand zou zijn gezicht en dat van zijn collega’s redden door zijn commissie zo spoedig mogelijk te ontbinden.”
Ondanks alle beperkingen en gebreken haalde de Gladiocommissie in de korte werkperiode die haar was gegund het onderste uit de kan. De commissie vergaderde van 16 januari 1991 tot 5 juli 1991. In die periode hield zij vijftig vergaderingen en hoorde zevenendertig getuigen. Sommige getuigenverhoren duurden vijf tot zes uur. Het is ondenkbaar dat het onderzoek hiermee zou zijn afgerond. In het 171 pagina’s tellende ontwerpverslag, waaraan eind juli 1991 inhoudelijk de laatste hand werd gelegd, werden dan ook geen definitieve besluiten opgenomen. Her en der staat wel de suggestie te lezen dat het aan het parlement toekomt om te beslissen of de in het rapport geciteerde feiten verder moeten worden onderzocht. De oprichter van een nieuwe Gladiocommissie is evenwel een beslissing die de meerderheidsfracties in het parlement pas na de volgende verkiezingen kunnen nemen.
Bron » Netwerk Gladio | Hugo Gijsels | Kritak | 1991