De 46-jarige commissaris 1ste klasse Frans Leclercq van de GPP in Bergen werd door een aantal speurders in het onderzoek al meer dan een jaar als verdachte beschouwd in het dossier van de moord op zijn jongere collega inspecteur Simon Poncelet. Maar de magistraten die de leiding van dit onderzoek hadden, hebben zeer lang bijna geen geloof gehecht aan die interne piste bij de GPP van Bergen.
In de brigade waar Leclercq en Poncelet werkten heersten al lang wantoestanden en interne conflicten die de eenheid ondermijnden. De inmiddels overgeplaatste hoofdcommissaris Bernard Jonniaux had als eerste zorg die allemaal toe te dekken. Uiteindelijk liep het uit op een moord in zijn brigade. Verschillende commissarissen gaven al in ’91en ’92 kritiek op hun chef, anderen zwegen. Wie dat zeker niet deed was commissaris Leclercq.
Binnen de brigade heerste er een gebrek aan discipline en controle. Er verdwenen dienstwapens en duizenden stuks munitie zonder dat er een haan over kraaide. Alcoholisme en favoritisme waren onder Jonniaux schering en inslag. Toen Leclercq door het mislukken van een examen einde ’92 een promotie miste, kwam het tot een openlijke confrontantie tussen hem en Jonniaux. Hij verweet zijn chef gesjoemel en willekeur. Kort nadien begonnen er ook anonieme brieven te circuleren waarin de wantoestanden in de brigade onder het gezag van de hoofdcommissaris werden aangeklaagd. Ze belandden in ’93-’95 op de redacties van verschillende Franstalige kranten.
Eén van de laatste brieven, anoniem opgesteld door Leclercq, kwam op 9 februari ’96, tien dagen voor de moord op Simon Poncelet, op de redactie van Le Soir terecht. De brief was ondertekend met ‘E.F. Brussel’. De auteur hekelde dit keer opnieuw wat hij gesjoemel noemde rond een selectieproef voor deelname aan een vormingscursus voor kandidaat-officieren van de GPP. Volgens hem waren verschillende deelnemers aan die selectieproef op voorhand op de hoogte van de vragen die er zouden gesteld worden. De briefschrijver verwees ook in amper verhulde termen naar één van de gegadigden: inspecteur Simon Poncelet. In een van de brieven was er, naar verluidt, sprake van ‘La mort du petit cheval’.
In de nacht van 20 op 21 februari ’96, toen de moord in de brigade van de GPP in Mons werd gepleegd, waren toevallig zowel Leclercq als Poncelet met wachtdienst. Die bewuste avond liet inspecteur Poncelet dan ook zonder enige argwaan commissaris Leclercq binnen. Toen hij zijn collega en superieur wat later betrapte tijdens het snuisteren in het kantoor van hoofdcommissaris Jonniaux koste hem dat het leven. En ’s anderendaags was het uiteraard ook de commissaris met dienst Leclercq die als één van de eersten, samen met de onderzoeksrechter van dienst, op de plaats van zijn misdrijf de eerste vaststellingen deed. Vanaf dat moment werd de justitie van Bergen in dit dossier het slachtoffer van haar eigen zelfvertrouwen.
Magistraten worden nu eenmaal niet echt getraind om de misdaad ook in eigen rangen te zoeken. De meeste magistraten wisten wel dat de lokale GPP-brigade al sedert jaren intern op stelten stond en dat er wantoestanden heersten maar ze schrikten er blijkbaar voor terug om die ‘interne keuken’ ook grondig in het onderzoek te betrekken. Procureur-generaal Georges Demanet van Bergen gaf het onderzoek wel in handen van drie verschillende speurdiensten en gelastte meteen drie experten met een ballistiek onderzoek.
Op 23 en 24 februari ’96 publiceerde Le Soir de anonieme brief die was toegekomen op 9 februari met de verwijzing naar Simon Poncelet. De justitie in Bergen kon vanaf dat ogenblik onmogelijk de interne piste bij de lokale GPP-brigade nog links laten liggen. De wetenschap dat er in deze brigade al jaren tevoren zowel dienstwapens als duizenden stuks munitie verdwenen waren, werd echter door hoofdcommissaris Jonniaux grotendeels onder tafel geveegd in vage rapporten aan de magistratuur. De link tussen die diefstallen en de anonieme brieven stond dus lange tijd niet centraal in het onderzoek en daar lag blijkbaar de kern van het jarenlange falen in dit onderzoek. Toen in het kader van de interne piste door de onderzoeksrechter besloten werd om ook bloedstalen te nemen van de leden van de GPP-brigade stootte ook dat op weerstand. Eens te meer werd het voorwendsel van de politieoorlog aangegrepen om heel wat onderzoeksdaden in de interne piste, die namelijk door de onderzoeksrechter aan de rijkswacht was toevertrouwd, tegen te werken.
Procureur Poncelet, de vader van Simon, had om die reden al enkele weken na de moord aangedrongen om de GPP van Bergen uit het onderzoek te verwijderen. Wellicht wist hij wel meer van het reilen en zeilen van de brigade waar zijn werkzaam was. Dat belette niet dat onderzoeksrechter Dutilleul een half jaar later, op 12 september ’96, onomwonden aan de pers verklaarde: “De interne piste bij de GP in Bergen is voor 99,9 pct. uit te sluiten. Ze heeft ons alleen toegelaten om een ganse reeks personen in deze zaak wit te wassen. Die interne piste moesten we prioritair aangepakken om geen twijfels te laten bestaan omtrent de rol van de GPP-brigade van Bergen.”
Amper enkele weken later werd echter plots beslist om bij de BOB in Bergen een speciale cel-Poncelet op te richten. Inmiddels was de zaak-Dutroux aan het rollen gegaan. De eerste huiszoekingen bij de GPP in Bergen volgden in januari ’97. Men ging er nu van uit dat Poncelet wellicht vermoord was met een dienstwapen van de GP. In mei ’97 volgde er ook een huiszoeking bij commissaris Leclercq. Nog eens tien maanden later zou ten slotte blijken dat de door onderzoeksrechter Dutilleul voor 99,9 pct. als afgesloten bestempelde ‘interne piste’ eigenlijk altijd de enige goede was geweest.
Bron » De Morgen | Walter De Bock