Een meticuleus historisch onderzoek legt pijnlijk bloot hoe de vermenging tussen publieke en private veiligheidsdiensten het onderzoek naar de moord op de communistische voorman Julien Lahaut doeltreffend heeft gesaboteerd.
In de Senaat presenteren de historici Emmanuel Gerard, Widukind De Ridder en Françoise Muller vanochtend het rapport naar de moord op Julien Lahaut. Begin jaren 2000 groeide daar de interesse om uit te pluizen waarom die aanslag uit 1950 na 22 jaar onderzoek in een buiten vervolgingstelling eindigde.
Lange tijd excelleerde die misdaad als het grootste raadsel uit de Belgische naoorlogse geschiedenis. Wetenschapsbeleid en privéfondsen leverden 350.000 euro om het onderzoek tot een goed einde te brengen. Wie heeft Lahaut vermoord? mag dan een onberispelijk wetenschappelijk werkstuk zijn, het leest bij momenten als een spannende detective-, politie- en spionageroman.
De voorgeschiedenis
Op een zwoele vrijdagavond, 18 augustus 1950, schiet een vierkoppig commando het communistische kamerlid Lahaut dood op de dorpel van zijn rijhuis in Seraing. De moord komt een week na de eedaflegging van koning Boudewijn. Tijdens die ceremonie riepen de communistische afgevaardigden met voorbedachten rade “vive la république”. Lahaut was een van hen.
De causaliteit lag voor de hand. Lahaut werd vanwege van zijn overtuiging vermoord. De communistische partij zette die these ijverig in de verf. De politieke rol van het 65-jarige kamerlid was nochtans uitgespeeld. Als politieke gevangene (Neuengamme, Mauthausen) keerde hij pas in 1945 terug. De posten waren al verdeeld. Het protocollaire voorzitterschap van de KPB was een troostprijs voor zijn mateloze populariteit. Zowat 150.000 Belgen woonden zijn uitvaart bij.
Politieke moorden – hoe zeldzaam ook – bedreigen de democratische rechtsstaat. Een falend gerechtelijk onderzoek versterkt dat beeld. Na een telefonische tip (volgend op een tv-uitzending van Maurice De Wilde) identificeerden historici Rudi Van Doorslaer en Etienne Verhoeyen in 1985 ‘Adolphe’ – de naam François Goossens raakte pas in 2002 bekend – als leider van het commando. Hun boek De moord op Lahaut schetste het koningsgezinde en anticommunistische netwerk waarin de ‘bruut van Halle’ actief was. Maar er bleven talrijke hiaten.
Het gerechtelijk onderzoek
Voor het eerst hielden de historici het volledige gerechtelijk onderzoek van 11.000 pagina’s tegen het licht. Hun conclusie bezorgt onderzoeksrechter René Louppe – pienter maar onervaren – eerherstel. Hij maakte er geen rommeltje van, alle denksporen werden zo goed mogelijk uitgezocht. Gebrek aan materieel bewijs maakte hem afhankelijk van bekentenissen.
De aanslag was stoutmoedig. De vier moordenaars sloegen toe bij valavond en vroegen enkele voorbijgangers naar de juiste woning. Louppe kon rekenen op tien ooggetuigen. Zelfs de nummerplaat van de gebruikte wagen werd genoteerd (de platen bleken voor de oorlog gestolen). Maar de verklaringen waren tegenstrijdig. Een belangrijke getuigenis, die verwees naar het automerk Vanguard, bleef steken bij een Brusselse rijkswachtofficier van wacht en bereikte de onderzoeksrechter nooit.
Toch flirtten Louppe en zijn opvolger Georges Moreau enkele keren met een doorbraak. Nauwelijks een maand na de moord bezorgde de Staatsveiligheid Louppe de naam van de moordenaar op een presenteerblaadje. Zo had de ‘genaamde’ François Goossens ‘er zich op beroemd’ aan de moord te hebben deelgenomen.
Maar de onderzoeksrechter focuste eerst op een andere naam in de nota. Een onderzoek van de Brusselse gerechtelijke politie naar Goossens leverde achteraf niets op. Hij reed weliswaar met een Vanguard, maar Louppe besefte het belang daarvan niet.
Vooral de Antwerpse politiecommissaris Alfred Van der Linden beet zich in 1961 in de zaak vast. Een verdachte in een banale moordzaak hoopte voorlopig vrij te komen en beweerde meer te weten over het moordcomplot. Van der Linden diepte uit de politiearchieven explosieve informatie op. Hij achterhaalde dat een Belgisch Anticommunistisch Blok (BACB) al in 1948 een aanslag op Lahaut had beraamd. Omdat de zaak was verklikt, werd ze afgeblazen. De commissaris wees Luik op de vermoedelijke spin in het web, André Moyen.
Het archiefonderzoek
Het meticuleus archiefonderzoek geeft niet alleen uitsluitsel over de complotards, het verklaart waarom Rouppe en zijn opvolgers in het donker bleven fietsen. Cruciaal bewijs vormen de ‘activiteitsverslagen’ die Moyen, een fervent anticommunist en oprichter van een private inlichtingendienst, aan zijn ‘correspondenten’ stuurde.
In het verslag van augustus 1950 suggereert hij niet alleen de daders te kennen, hij geeft ook de context (de oorlog tegen het communisme), vergoelijkt de aanslag (verrader) en geeft drie andere namen op de dodenlijst. Als klap op de vuurpijl verwijst de ‘spion’ naar het bestaan van een ‘synarchie’, een organisatie die overal vertakkingen heeft.
De onderzoekers vonden het document drie keer terug: in het fonds van CD&V-minister en overtuigd Leopoldist Albert De Vleeschauwer, in het archief van de Antwerpse gerechtelijke politie (Van der Linden moet het stuk hebben gezien maar wilde zijn dienst wellicht niet in diskrediet brengen) en in de papieren van Herman Robilliart, directeur van de Société Générale en een financier van Moyen. In de laatste twee versies zijn de passages over de moord verwijderd.
De archieven van de Staatsveiligheid leverden het bewijs dat Moyen de BACB oprichtte, dat Goossens er lid van was en dat Alex Devillé (een tweede moordenaar van wie de naam via de ’tamtam’ van Halle uitlekte) een ‘agent’ van Goossens was. Door een slordige klassering raakte het bewijs van Goossens’ BACB-lidmaatschap evenwel niet in zijn persoonlijk dossier en werd de info in september 1950 niet meegestuurd naar Luik. Overigens legde de Staatsveiligheid in het voorjaar van 1950 een klacht neer tegen Moyen. Procureur-generaal Camille Pholien, de broer van premier Joseph, vond dit evenwel ‘niet opportuun’…
Het onderzoek etaleert niet alleen het probleem van versnippering – als gerecht, Staatsveiligheid en rijkswacht al hun materiaal hadden samen gelegd, waren de moordenaars in 1950 gevat – het stelt ook scherp op de collusie tussen publieke en private veiligheidsdiensten. Bij de gerechtelijke politie van Antwerpen, Brussel en Luik beschikte Moyen over mannetjes uit zijn netwerk die hem onaantastbaar maakten.
Vakkundig torpedeerden ze elk onderzoek naar zijn persoon. ‘Journalist’ Moyen, enkele keren ondervraagd, raakte nooit verontrust. Met zijn rapporten – hoe fantasierijk sommige ook waren – werd rekening gehouden. Zijn relaties reikten tot de hoogste politieke en industriële machthebbers.
Conclusie
De wortels van Moyens netwerk dateerden van voor de oorlog. De echte banden werden in het verzet gesmeed (hij was niet vies van executies). Na de bevrijding worstelden heel wat extreemrechtse agenten met de normalisering van hun bestaan. De Koningskwestie en de opkomst van het communisme gaven hen een nieuwe oorlog om te vechten. De woelige naoorlogse jaren, met de communistische machtsgreep in Tsjecho-Slowakije en de Koreaanse oorlog als hoogtepunten, vormden een uitstekende voedingsbodem voor de moord.
Toch blijft de vraag hoe Moyen zich ooit in deze positie heeft kunnen manoeuvreren. Naar de opdrachtgevers blijft het trouwens gissen. Tussen een groot complot en een misbegrepen assertiviteit zijn trouwens alle schakeringen mogelijk. Maar dat het onderzoek willens en wetens werd gesaboteerd en afgedekt, staat vast.
Rest de vraag of deze historische modus operandi ook voor andere raadsels kan worden gebruikt, de moordpartijen van de bende van Nijvel bijvoorbeeld. Rudi Van Doorslaer, de directeur van het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Maatschappij (CegeSoma), is er klaar voor.
Bron » De Standaard