Emmanuel Gerard en Rudi Van Doorslaer denken dat wetenschappers een doorbraak kunnen forceren in het Bendeonderzoek, net zoals bij de zaak-Lahaut.
Het onderzoek rond de Bende van Nijvel staat weer in het brandpunt van de belangstelling. Sommige commentatoren verwezen de afgelopen week naar de zaak-Lahaut. Valt daar iets uit te leren? Misschien wel, als we willen vermijden dat de opflakkering van het Bendeonderzoek niet meer is dan een strovuur.
Op 18 augustus 1950 werd de communistische leider Julien Lahaut door twee onbekenden doodgeschoten aan de deur van zijn woning in Seraing. Het Luikse gerecht was veertien jaar onafgebroken bezig met het onderzoek en verkende tientallen pistes. In 1964 gebeurden de laatste onderzoeken en na verjaring (toen twintig jaar) besloot de raadkamer van Luik de zaak in 1972 met een buitenvervolgingstelling. Zo bleef de enige politieke moord in België in vredestijd onopgelost. Dat was een blaam voor de rechtsstaat.
Vandaag zijn velen verontwaardigd na de recente onthullingen in de zaak van de Bende. Maar toen de moord op Lahaut in 2015 – na een onderzoek dat het federaal Studiecentrum Oorlog en Maatschappij (Soma) op vraag van de Senaat voerde – eindelijk werd opgelost, was de belangstelling voor de bevindingen al bij al gering. Uit het onderzoek bleek nochtans dat een privénetwerk verantwoordelijk was voor de moord, dat dit netwerk verweven was met de gerechtelijke politie, gefinancierd werd door de bedrijfswereld en de bescherming genoot van sommigen in de administratie en de politiek. De realiteit overtrof in dit dossier de fictie, en toch waren deze vaststellingen de nuchtere conclusies van wetenschappelijk onderzoek, het ging niet om speculaties van complotdenkers. Die conclusies zijn in het licht van de recente onthullingen over de Bende van Nijvel meer dan ooit van belang.
De brandkast van een ceo
Anders dan de Luikse onderzoeksrechters, hadden wij en de collega-historici die het onderzoek in de zaak-Lahaut uitvoerden het voordeel dat wij niet in het keurslijf van een strafonderzoek moesten werken. Het was voor de meeste waarnemers in 1950 duidelijk dat de moord op de communist Lahaut politieke motieven had. Maar dat gaf de Luikse onderzoeksrechters geen vrijgeleide om zomaar alle extreemrechtse of pro-leopoldistische organisaties en figuren te ondervragen, vanuit de overtuiging dat de daders wellicht in die hoek moesten worden gezocht. Daarvoor hadden zij materiële aanwijzingen nodig, getuigenverklaringen of bekentenissen.
Het dossier bevatte reeds de namen van de figuren die we vandaag kennen als de hoofddader van de moord en zijn directe chef (François Goossens en André Moyen). Het zou vreemd zijn, mocht dat na veertien jaar onderzoek niet het geval zijn geweest. Maar het is niet omdat namen worden genoemd, dat je ze ook effectief met strafbare feiten kunt verbinden. Als er niet voldoende materiële aanwijzingen of bekentenissen in het dossier zijn, kunnen alleen externe bronnen nog helpen. Maar daarmee treed je buiten het strafonderzoek.
Je kon moeilijk verwachten van de Luikse onderzoeksrechters – die de namen van Goossens en Moyen kenden, maar niet konden plaatsen – dat zij bijvoorbeeld aan Herman Robiliart, toen ceo van de Union Minière, zouden hebben gevraagd zijn brandkast te openen. De resultaten van het wetenschappelijk onderzoek in de zaak-Lahaut steunen nochtans voor een deel op de combinatie van gerechtelijke informatie met ‘gewone’ historische bronnen, zoals de papieren van de zojuist genoemde topman van de mijnbouwmaatschappij.
Onze modus operandi in de zaak-Lahaut was anders dan die van een onderzoeksrechter. Wij gingen gericht op zoek naar de netwerken rond bepaalde politici, bedrijfsleiders en andere figuren, om uiteindelijk van de buitenkant naar de binnenkant te evolueren.
Zo komen de namen van minister Albert De Vleeschauwer (CVP) of commissaris Georges Block (hoofd van politieke afdeling van de gerechtelijke politie in Antwerpen) niet voor in het dossier van de onderzoeksrechter, omdat zij tot de buitenste schil behoren. Nochtans zijn het deze en andere personen die verantwoordelijk zijn voor het failliet van het onderzoek, door hun stilzwijgen of door de manipulatie van de informatie. Daardoor draaide het onderzoek, via een complexe reeks van oppervlakkige of niet uitgevoerde onderzoeken en wellicht ook door valse sporen, uiteindelijk op niets uit.
Meer dan banditisme
De misdaden van de Bende van Nijvel hebben een karakter dat het pure banditisme overstijgt. Het gaat om misdaden met een rechtstreeks of onrechtstreeks politiek karakter. Behalve de rechtstreeks betrokken daders zijn er waarschijnlijk ook andere figuren betrokken. Het is, voorzichtig geformuleerd, niet uitgesloten dat er lijnen lopen die vertrekken bij oudere extreemrechtse netwerken.
Het onderzoek naar een politieke misdaad vraagt om een andere modus operandi. De slaagkansen van het strafonderzoek worden na dertig jaar kleiner en kleiner. Misschien identificeren de speurders nog een dader, maar ook niet meer dan dat. Zo blijven de nabestaanden van de slachtoffers, maar ook onze rechtsstaat en onze democratische samenleving met de grote onopgeloste vraag zitten: waarom moest dit gebeuren?
Het is onze overtuiging dat een andere aanpak deze zaak kan vooruithelpen, eventueel complementair met het strafonderzoek. Een taskforce van historici kan bepaalde aspecten van dit complexe dossier bestuderen, zoals ze dat als wetenschappers zouden doen.
Ook bij sommige onderzoekers van de cel Bende van Nijvel in Charleroi leefde in 2015 de overtuiging dat zo’n onderzoek nuttig kon zijn. Concreet zouden bijvoorbeeld Westland New Post, CEPIC, of waarom niet de rijkswacht zelf (Groep G, PIO, Groep Diane) aan een historisch onderzoek kunnen worden onderworpen, gelijkaardig aan dat over de zaak-Lahaut. Op die wijze zou men vanuit de buitenste schil mogelijk kunnen doordringen tot de binnenste schil of materiaal naar boven halen dat tot nu onsamenhangende feiten en figuren kan verbinden.
Vanzelfsprekend moeten over zo’n demarche klare en duidelijke afspraken worden gemaakt in het licht van het lopende strafonderzoek. Maar daarvoor hoeft men geen veertig jaar na het einde van de verjaring te wachten, zoals bij de zaak-Lahaut. In het dossier van de Bende van Nijvel kan de beslissing nu genomen worden.
Bron » De Standaard | Emmanuel Gerard & Rudi Van Doorslaer