De volgende chef van de Staatsveiligheid is best weer een magistraat, die zich onpartijdig kan opstellen. Het hoofd van de inlichtingendienst moet in elk geval “aantoonbaar onafhankelijk zijn van de partijpolitieke cenakels”.
Dat zegt Albert Raes (73), administrateur-directeur-generaal van de Staatsveiligheid van 1977 tot 1990. Volgens Raes waren in België vanaf 1830 alle chefs van de Staatsveiligheid parketmagistraten, behalve de laatste twee. Het gaat om Godelieve Timmermans en Koen Dassen, die beiden maar een korte periode aan het hoofd van de dienst stonden.
“De volgende administrateur van de inlichtingendienst”, aldus Raes, “moet ervan overtuigd zijn dat de Veiligheid van de Staat uitsluitend in dienst van die staat moet opereren, en niet horig mag zijn aan een of andere camarilla (hofkliek). De Veiligheid van de Staat is niet de Veiligheid van een regering, zoals sommige regenten wel eens denken. Het hoofd van de Staatsveiligheid is de dienaar van iedereen en de lakei van niemand.”
Een magistraat is volgens Raes het beste voorbereid op die taak. “Een magistraat heeft ook voldoende voeling met de rechterlijke overheden, om er dagelijks mee samen te werken. Vergeet niet dat de inlichtingendienst niet alleen sommige regeringsleden moet informeren, maar ook de rechterlijke macht.”
De korte bestuursperioden van Dassen en Timmermans zijn niet bevorderlijk voor de goede werking van de Staatsveiligheid, die als kleine dienst mee afhankelijk is van buitenlandse inlichtingendiensten. “Het plotse vertrek van administrateur-generaal Dassen demotiveert de medewerkers van de Staatsveiligheid en vormt een hypotheek voor de goede samenwerking met de buitenlandse zusterdiensten.”
Over dat vertrek van Dassen heeft Raes een duidelijke mening. “Ik betwijfel dat de levering van een drukpers aan Iran en de nota van de CIA hierover aan minstens vier Belgische ministeries de werkelijke reden voor zijn ontslag waren. Ik ben geneigd de hoofdoorzaak voor zijn abrupte bevordering te zoeken in zijn halsstarrigheid om de regel van de derde dienst gerespecteerd te zien.”
Volgens die regel blijft de informatie die een buitenlandse inlichtingendienst aan de Staatsveiligheid bezorgt, eigendom van die buitenlandse dienst. “De regel van de derde dienst is een afspraak tussen inlichtingendiensten. Die verplicht het ontvangende land van vertrouwelijke informatie erover te waken dat de bron (de derde dienst, red.) niet bekend raakt”, zegt Raes.
“Koen Dassen wenste terecht een strikte naleving van die regel, omdat hij perfect weet wat de automatische en geruisloze sanctie is wanneer die afspraak niet wordt gerespecteerd. Dan krijgt de Staatsveiligheid gewoon geen harde informatie meer van de bevriende inlichtingendienst. Hoogstens krijgt de dienst nog druppelsgewijs informatie die weinig terzake doet. Deze elementaire regel heeft het hoofd van de Britse geheime dienst MI5, Lady Eliza, aan de Belgische regering duidelijk gemaakt.”
Dat verklaart ook het verzet van Dassen tegen het plan van de regering om een coördinatieorgaan voor dreigingsanalyse (Coda) op te richten?
“Met een zoveelste controle-instelling zou onze Staatsveiligheid die sanctie (van drooglegging) vroeg of laat zijn opgelopen. De ervaring leert dat vertrouwelijke informatie die gedeeld wordt met allerlei politiediensten en administraties, niet lang vertrouwelijk blijft.”
Ook de bekwaamheid van Dassen om de Staatsveiligheid te leiden, werd in twijfel getrokken.
“Het lijkt me niet opportuun een karikatuur te maken van de ontslagnemende administrateur. Hij heeft, als we objectief zijn, een poging gedaan bij de Staatsveiligheid om enige openheid te realiseren. Niet zonder succes. Hij had internationaal ook een stevige reputatie.”
Waarom is het zo belangrijk dat de baas van de Staatsveiligheid los van de partijpolitiek staat?
“Omdat hij ten dienste staat van alle potentiële afnemers van de informatie van de dienst. Een onafhankelijke chef zal een groter moreel gezag hebben, bij alle politieke families.”
Dassen klaagde geregeld over een gebrek aan mensen en middelen.
“Dat was in mijn tijd niet anders. De Nederlandse inlichtingendienst beschikte toen al, met drie keer zoveel mensen, over een veel groter comfort. Toch hebben wij tussen 1970 en 1990 met onze kleine, maar gemotiveerde groep meer dan vijftig inlichtingenofficieren van het Warschaupact, met hun contacten, weten te neutraliseren.”
Het toezichtcomité op de inlichtingendiensten voert een onderzoek naar ‘geheime dossiers’ die bij de Staatsveiligheid zouden bestaan.
“Ik ben formeel: er bestaan geen parallelle geheime dossiers bij de Staatsveiligheid. Alle dossiers zijn reglementair geklasseerd. De inhoud, of syntheses ervan, wordt zonder uitzondering meegedeeld aan wie dit moet worden meegedeeld. Dat is in de eerste plaats de minister van Justitie, en dat kan ook de premier of het staatshoofd zijn, of de gerechtelijke overheden.”
“Persoonlijk heb ik nooit nagelaten mijn minister op de hoogte te brengen. Ik ben er trouwens van overtuigd dat in de Epsi-affaire ook de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Landsverdediging door de Amerikaanse ambassade op de hoogte zijn gebracht. Dat behoort tot de geplogenheden.”
Volgens minister Onkelinx moet er bij de Staatsveiligheid een nieuwe cultuur komen: meer openheid, minder geheimdoenerij?
“Er moet helemaal geen nieuwe werkcultuur komen. De inlichtingendienst moet zijn informatie voort op een discrete manier inwinnen, en die informatie analyseren en eventueel doorgeven. We moeten vermijden dat de inlichtingen van de Staatsveiligheid op straat te grabbel worden gegooid, zoals onlangs is gebeurd in Nederland . Door een onvoorzichtigheid van een medewerker, die zijn laptop liet liggen in een huurauto, is daar informatie van de inlichtingendienst bij de georganiseerde misdaad terechtgekomen.”
Het toezichtcomité vindt ook dat de Staatsveiligheid opereert als ,,een staat in de staat”. Ook onder uw leiding werd die kritiek geuit.
“Dat de Staatsveiligheid een staat in de staat zou zijn, is een steeds weerkerend refrein. Maar daar wordt geen enkel ernstig argument voor aangebracht. De Veiligheid van de Staat is een openbare administratie als een andere. De dienst wordt al 175 jaar gecontroleerd door de minister van Justitie, door talloze parlementaire commissies, door het Rekenhof en – niet te vergeten – door een onafhankelijke administrateur-generaal.”
Het is niet onopgemerkt gebleven dat de minister van Buitenlandse Zaken, die toch een prioritaire bestemmeling is van de officiële en officieuze nota’s van de Staatsveiligheid, de dienst naar waarde schat. In een interview (DS 9 december 2005 ) heeft hij verklaard ‘dat men in België lang de neiging heeft gehad om de Staatsveiligheid als een exotisch gegeven te beschouwen’ . Vandaag spelen, volgens minister De Gucht, de inlichtingendiensten ‘een niet onbelangrijke rol in de strijd tegen het terrorisme. Zonder die diensten zouden er meer aanslagen plaatsvinden.’
“Ik neem akte van die verklaring. Een dergelijk compliment is zeldzaam.”
Bron » De Standaard | Filip Verhoest