De wereldwijde war on terror onder leiding van de Verenigde Staten heeft ook gevolgen voor de Belgische inlichtingendiensten. Zij staan onder toenemende druk van de Amerikaanse autoriteiten om snelle resultaten te boeken in de strijd tegen het islamitisch extremisme.
Het gevolg daarvan is dat de Belgische diensten in bepaalde dossiers de draad kwijt zijn, ongeoorloogde methoden gebruiken en verzeilen in een juridisch niemandsland: een grijze zone tussen het klassieke inlichtingenwerk en de vervolging van strafbare feiten. Dat terrein is exclusief voorbehouden voor het gerechtelijk apparaat, zodat er “verwarring” dreigt te ontstaan tussen de taken van politiediensten en die van de inlichtingendiensten.
Die evolutie staat, aan de hand van een reeks concrete dossiers, beschreven in het jongste jaarverslag van het Comité I, het orgaan dat namens het parlement toezicht uitoefent op de werking van de staatsveiligheid en de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid (ADIV) van het leger.
In het verslag over 2004 signaleert het Comité I opnieuw een reeks disfuncties, die het politieke debat over de rol van de inlichtingendiensten kunnen voeden. De Amerikaanse druk is merkbaar in onderzoeken naar Belgische burgers van wie vermoed wordt dat ze te maken hebben met gevaarlijke vormen van moslimfundamentalisme, zoals de dossiers rond de Antwerpenaar Saïd M’Daouchi (die verdacht wordt van banden met Hamas) en rond het echtpaar Sayadi-Vinck uit Putte (dat verdacht wordt van financiering van Al-Qaeda).
De druk vertaalt zich ook in een sterke toename van het aantal veiligheidsmachtigingen dat de inlichtingendiensten, sinds de aanslagen van 11 september 2001 in de VS, moeten afleveren. Die toename is vooral merkbaar in de Antwerpse haven en in de nucleaire sector.
“De staatsveiligheid verklaarde dat de Amerikaanse vragen om samenwerking na de aanslagen van 11 september sterk in aantal zijn toegenomen”, meldt het jaarrapport. “Bijgevolg zag deze dienst zich genoodzaakt prioriteiten vast te stellen. Vanwege de directie kwam er niet de minste duidelijke richtlijn of strategische keuze met betrekking tot de manier waarop de staatsveiligheid de vele vragen om samenwerking van de Amerikaanse diensten moest verwerken.”
Voorts meent het Comité I dat het “onvermijdelijk” is geworden dat er een wettelijke en deontologische regeling komt die de inlichtingendiensten toelaat bijzondere opsporingstechnieken te gebruiken, zoals het afluisteren van telefoongesprekken, het schaduwen en het gebruik van informanten. “Elke controle op het inwinnen van informatie met behulp van speciale technieken is vandaag moeilijk en onzeker bij gebrek aan een dergelijk wettelijk kader”, waarschuwt het Comité I.
Een strenger wettelijk en reglementair kader zou ook de “onaangepaste” geheimhoudingscultuur van de inlichtingendiensten kunnen veranderen, meent het Comité I. De interne disfuncties die het Comité I vaststelt, zijn immers het gevolg van het feit “dat sommige leden van deze diensten een achterhaalde en ongepaste cultuur van het geheim trouw blijven, die erin bestaat in een gesloten systeem te leven en deze verzuiling met alle mogelijke middelen in stand te houden, soms ten nadele van de dienst zelf en van zijn efficiënte werking”.
Bron » De Morgen