Komt er 57 jaar na de feiten dan toch een parlementaire onderzoekscommissie over de moord op Julien Lahaut? De daders opsporen, dat hoeft gelukkig niet meer. De kwestie is waarom justitie in Luik weigerde dat te doen. Nu blijkt dat de moordenaar nog leeft, zou een vraag kunnen worden gesteld: wat maakte u zo zeker dat u hiermee weg zou komen?
Zeer sympathiek, die processie hier, vond hulppastoor Rik Devillé. Het was de zomer van 1974. Ter gelegenheid van het honderdjarige bestaan van hun parochie beeldden inwoners van Essenbeek, deelgemeente van Halle, oude beroepen en klederdrachten uit. Devillé zag herders, boerenmeiden en scharenslijpers.
“En plots, middenin de optocht, een jagersfiguur”, weet hij nog. “Deze man droeg witte handschoenen en hield een pistool vast. En iedereen moest lachen. Ik vroeg aan de mensen rond me: wat voor beroep beeldt hij uit? Er kwamen cryptische antwoorden. Er werd met me gelachen. Ik was dan ook nieuw in dat dorp. Pas achteraf is het me verteld: daar liep de moordenaar van Julien Lahaut.”
Vrijdagavond 18 augustus 1950, rue de la Vecquée, Seraing. De man, klein van gestalte, heeft eerst aangebeld op het nummer 27, waar hij te horen krijgt dat camerade Julien Lahaut hier al een poosje niet meer woont. De man spreekt een wandelaarster aan (geweldige voorbereiding, het moet gezegd) die achteraf zijn fysionomie kan beschrijven en in staat is om zijn Vlaamse accent na te doen. De vrouw ziet hoe een grijze Vanguard de man traagjes volgt en er uit de auto een tweede man komt gestapt, iets groter van gestalte. Ze lopen naar het huis met nummer 65 en bellen aan. Géraldine Lahaut doet open: “C’est pour camerade Lahaut.”
Twee schoten treffen de voorzitter van de Belgische communistische partij even later in het rechteroor, een derde gaat door de onderbuik en is fataal. Twee andere kogels missen doel. De schoten zijn afgevuurd met een Colt .45.
Voor hele generaties was de moord op Lahaut, tot die op André Cools, de meest uitgesproken politieke moord die België ooit kende. Want Lahaut, zo werd aangenomen, had een week eerder bij de eedaflegging van de jonge koning Boudewijn in het parlement “Vive la République!” geroepen. En, fluisterde onze leraar geschiedenis, de daders zijn nooit gevonden.
Deze week was de moordenaar – met verborgen gezicht – te zien in een documentaire van Keerpunt (Canvas). Zijn naam, Eugène Devillé, werd de kijker onthouden, dat was de deal tussen makers en familie. Devillé (86) was niet de leider van de groep, dat was François Goossens, een flamboyante ex-verzetsstrijder uit Halle.
“Hij had me gevraagd mee te gaan om voor zijn veiligheid te zorgen”, aldus het enige nog levende lid van het moordcommando. “Ik moest hem beschermen. Onderweg vroeg hij: ‘Gaan we het samen doen?’ Hij ging een teken geven. Maar hij deed niks, den ambetanterik. Ik heb geschoten, hij heeft enkel bij het weglopen een schot gelost.”
Case solved? Totaal niet. In 1985 al onthulden historici Rudi Van Doorslaer en Erwin Verhoeyen de schuilnaam van Goossens. Ze kregen het niet vaak genoeg herhaald: niet de namen van de daders zijn van belang, wel die van hun eventuele opdrachtgevers.
De twee historici hebben sterke vermoedens dat Goossens niet op eigen initiatief naar Seraing reed. Ze konden de hand leggen op oude onkostenstaten die de in 1979 overleden Goossens naliet. Die lieten zien dat hij na de oorlog opereerde als spion en man voor het vuile werk voor zowel André Moyen als een onbekende organisatie die hij in zijn notities de codenaam VN/H gaf. André Moyen werkte in die tijd voor de militaire veiligheidsdienst SDRA. Hij lag mee aan de basis van het Gladionetwerk, een geheime gewapende groep, paraat om in actie te komen van zodra ‘de Rus’ in aantocht was.
Anders dan de zoon van Goossens in 2003 in een uniek interview met De Morgen beweerde, bleef Moyen altijd ten stelligste betwisten dat de opdracht van hem kon zijn gekomen. “Ik kende Goossens goed, dat klopt”, aldus Moyen (93), enkele jaren terug. “Hij heeft mij het verhaal over de moord in geuren en kleuren verteld. Ik heb dat geheim meer dan vijftig jaar helpen bewaren, dat klopt allemaal. Maar wie mij kent, weet dat ik het in 1950 al een stommiteit heb genoemd.”
“Lahaut, die betekende niks. Hij was partijvoorzitter ja, maar bij de communisten was dat een symbolische functie. Lahaut, dat was een volksmenner, een man van het volk. Dat was niet l’homme de Moscou. Het omleggen van Lahaut was een risico voor onze organisatie. Een onderzoek zou volgen en zou bij ons kunnen uitmonden. Terwijl wij er nu juist alles aan moesten doen om onzichtbaar te blijven.”
Deze week dienden de senatoren Patrick Vankrunkelsven (Open Vld) en Josy Dubie (Ecolo) hun wetsvoorstel in voor de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie. Want 57 jaar later is er wel degelijk nieuws onder de zon. Anders dan gedacht is een van de daders nog in leven en lijkt een van de ooit smalend weggelachen complottheorieën opeens akelig juist.
Op 1 april 1958 werden in een klein en nagenoeg leeg zaaltje van het Brusselse justitiepaleis de debatten geopend in het proces tegen de 34-jarige Emile Delcourt, oplichter, zakelijk avonturier en sigarettensmokkelaar. Delcourt was aan de haal gegaan met 12 miljoen frank van zijn ex-werkgever, de eerbiedwaardige Kardinaal Mercier Stichting.
Bij de aanvang van het proces gaf Delcourt schoorvoetend toe dat hij misschien inderdaad wat creatief was omgesprongen met de boekhouding, maar dat hij nooit verwacht had dat het tot een proces zou komen. Want: “Een deel van de fondsen van de Kardinaal Mercier Stichting is gebruikt om de moord op Lahaut te financieren.”
‘Wat nog?’ leek de rechter te denken. De bisschop, de paus, Hij hemzelve? Jawel, zei Delcourt, en hij noemde meteen ook man en paard: Paul Calmeyn, voorzitter van de stichting en onderpastoor in de Onze-Lieve-Vrouwkerk op de Brusselse Zavel zou enkele dagen voor de aanslag met onder meer André Moyen hebben vergaderd in Café de l’Horloge. Daar zou het hele moordplan zijn ontvouwd. Moyen ontkent niet dat dat soort vergaderingen er in die tijd was, maar blijft erbij dat hij er enkel naartoe ging met pleidooien om Lahaut vooral níét om te leggen.
Pastoor Calmeyn werd nooit ondervraagd. Of liever: kon nooit worden ondervraagd. Hij verdween in de psychiatrie, kreeg wat injecties en bracht tot zijn laatste dag alleen nog wartaal uit. En Delcourt zelf? Die begon manifest foute sporen aan te wijzen, bekloeg zich in de gevangenis over dreigementen aan het adres van zijn kinderen en trok uiteindelijk al zijn verklaringen in.
In hun boek ‘De moord op Lahaut’ laten Van Doorslaer en Verhoeven de Delcourtsaga niet onvermeld. Ze schrijven: ‘Vader Delcourt was een persoonlijke vriend van een van de invloedrijkste personen in Mechelen, kanunnik Leclef, de privésecretaris van kardinaal Van Roey.’ Dan wordt de wereld opeens klein.
Volgens de door Keerpunt verzamelde getuigenissen was monseigneur Leclef de man door wie Goossens enkele dagen na de moord werd ontvangen op het bisschoppelijk paleis in Mechelen. De naam van Leclef duikt ook op in het hoogst bizarre verhaal over de ‘jury’ in het klooster van de paters-conventuelen, in de zomer van 1951. Deze ‘jury’ zou hebben gefungeerd als een soort maffiarechtbank.
Goossens stond er ’terecht’, maar hij niet alleen. Een agent van de Staatsveiligheid, Pierre Potargent, werd ontvoerd, geblinddoekt en in een wagen naar het klooster overgebracht. Met welk gezag de ‘jury’ optrad, daar hebben we het raden naar, maar de locatie geeft wel een impressie, net als het gedrag van Goossens achteraf. Hij voelde zich beschermd door God en de koning.
“Het is simpel”, zegt Moyen. “Goossens pleegde een impulsieve daad. Hij was verbitterd omdat Leopold III troonsafstand deed. Die kreet in het parlement, dat was er te veel aan. Maar Goossens en zijn mannen werkten wel ondergronds voor zowel mijn groep als voor de geheime dienst van het Vaticaan. Die code, VN/H, verwijst naar het Vaticaan. We zaten volop in de Koude Oorlog. Er diende na de moord een afweging te worden gemaakt: Goossens voor de rechter laten brengen of onze anticommunistische netwerken vrijwaren.”
Moord met de pauselijke zegen? Of moord met de pauselijke zegen achteraf? Welke van de twee hypothesen ook de goede is, een cover-up was er hoe dan ook. Nergens is een redelijke verklaring terug te vinden voor de blindheid van de Luikse onderzoeksrechter René Louppe. Op 2 oktober 1950 vindt hij op zijn bureau een uitgebreide nota van de Staatsveiligheid die de aandacht vestigt op François Goossens die ‘… s’est vanté d’avoir participé à l’assasinat de Lahaut Julien.’
Het feit dat de Staatsveiligheid spontaan een zo concrete tip doorspeelt, is op zich al uitzonderlijk. Wat het document nog uitzonderlijker maakt, is dat het is doorgestuurd door de Brusselse procureur-generaal Pholien. Hij is de broer van de toenmalige eerste minister Joseph Pholien, die daags na de moord op de radio de bevolking toesprak: “Niets zal onverlet worden gelaten om de schuldigen op te sporen en te straffen!”
Goossens die loopt op te scheppen over zijn daad, dat strookt met de herinnering van veel bejaarden in Halle. Tegenover zijn echtgenote en zijn kinderen sprak hij de eerste jaren zelden of nooit over Lahaut, maar dat kon veranderen, al na een paar pinten in café Van Snick op de Beestenmarkt. Hier situeert zich ook, zovele decennia later, de ergernis van Eugène Devillé, de echte moordenaar, in Keerpunt: “De Goossens ging dat dan overal rondbazuinen… En allemaal leugens.”
Ze waren dus met z’n vieren: in de ene auto Goossens en Devillé, en in de andere (om een veilige aftocht te garanderen) een broer van Devillé en Aldo H. Goossens vertelde erover op café, de drie anderen ergerden zich vooral dood aan de openhartigheid van de Zot van de Guussens.
Wat maakte hem zo zeker van zijn stuk? Onderzoeksrechter Louppe liet honderden anonieme tips natrekken, de een al waanzinniger dan de ander, maar ondervroeg Goossens nooit. Goossens bestond het om met zijn Vanguard deel te nemen aan rally’s in Francorchamps: de wagen die door ooggetuigen heel nauwkeurig was beschreven. Diezelfde auto werd gebruikt toen Goossens op 27 augustus 1951 ook nog een handtasdiefstal pleegde in Schaarbeek. De hand was die van Frederika Stern, een medewerkster van de Belgische communistische partij. De inhoud: partijdocumenten die achteraf in handen kwam van Moyen.
Halve tot hele speurdersloopbanen zijn opgegaan aan het zoeken naar hét wapen. Goossens’ Colt .45, weten we nu, werd in 1977 door zijn dochter in het kanaal Brussel-Charleroi gegooid. Ook het wapen is alweer een indicatie dat Goossens geen reden zag om wat dan ook te verbergen. “Hij heeft het mij nog getoond op zijn sterfbed, in het ziekenhuis in Herent”, zegt Moyen. “Hij droeg het altijd en overal bij zich, ook daar. Zijn kinderen hebben het na zijn dood gevonden onder zijn hoofdkussen.”
In Essenbeek waren er mensen die wisten dat dit niet hét moordwapen was. “Het echte moordwapen stond als een familiepronkstuk uitgestald op de schoorsteenmantel van een van de Devillés”, zegt een insider van de familie. “En het heeft daar jaren gestaan, tot een eind in de jaren tachtig. Wat er van het wapen geworden is? Niemand die het weet. Er is een inbraak geweest in de woonst van die mensen. Het wapen is gestolen. Wie weet wie er na Lahaut nog mee is vermoord. Het was een mooi wapen, het werd geregeld opgeblonken.”
Stel je voor dat morgen Jean-Marie Dedecker, Bart De Wever of Olivier Maingain werden neergekogeld voor hun woonst. Zij vertegenwoordigen een specifiek electoraat dat niet gek veel kleiner of groter is dan dat van de Belgische KP in 1950. Stel je voor dat de moord nooit werd opgehelderd. Stel je voor dat de daders daar ergens in hun dorp in een carnavalsstoet de draak mee staken. Stel je de reactie voor van de generatie na ons.
Bron » De Morgen