Ex-topgangster Alain Moussa, vrij met enkelband, herontdekt de wereld

‘Walgelijk, die schietpartij in Lot. Volgens mij gaat het om gasten die al eens in de gevangenis hebben gezeten en liever sterven dan terug te moeten. Je zult zien, er zullen er de komende jaren meer zijn die à fond gaan.’ Een man met ervaring spreekt. Alain Moussa, ex-topgangster, ooit koning onder de Brusselse pooiers, is back in town.

Uitgeleefd, glazige ogen, kettingrokend. Na alles bij elkaar meer dan twintig jaar achter de tralies is Alain Moussa sinds juli vrij op proef. Hij bewoont een petieterig studiootje in Ganshoren en kijkt vooral uit naar de cheque van de ziekenkas. De elektronische enkelband biedt op weekdagen bewegingsruimte van 14 tot 18 uur. In die uren is hij zich maatschappelijk aan het reïntegreren bij de handelaarsbond in Ganshoren.

“Ik koop postzegels en doe brieven op de post. En ik moet voeling houden met de middenstand.” Hij spreidt zijn handen rond de asbak op het cafétafeltje: “Dat kan ik wel zeggen, er zit geen bloed aan. Enfin, toch niet van mensen buiten het milieu.”

Je kon twintig jaar geleden beter geen ruzie hebben met Alain Moussa (56). Hij zat in 1987 mee op de beklaagdenbank op het proces tegen de bende van Philippe De Staerke. Eén keer viel zijn naam in het onderzoek naar die andere bende, met grote B. Bernard Strens, politie-informant, stapte in 1985 naar de rijkswacht en wees Moussa aan als dader van de eerste raids van de Bende van Nijvel. Strens had het over een kogelhuls die dat zou bewijzen. Een paar dagen later werd zijn lichaam gevonden, bengelend aan een opmerkelijk kort touw.

De Albanees Ramadan Dodack stuurde eens een paar mannetjes op Moussa af, om een kogel in zijn rug te schieten. Kort daarna kreeg Dodack er één in zijn hart. “Da’s niet om te lachen, zo’n kogel”, zucht hij. “Ik voel dat nog. Zeker nu het weer kouder wordt.”

U vergaarde leuke bijnamen: Le Flingueur, Alain Le Fou… U was iemand die eerst schoot en dan pas vragen stelde?

Alain Moussa: “Ik was een goede vechter, c’est tout. Noem de grootste vechters van Brussel van toen: ik heb ze allemaal in elkaar geslagen. Vandaar die namen. In 1978, was het opeens mode om een een machinegeweer te kopen. Ik heb dat dan ook gedaan.”

U was toen de luitenant van Michel Dewit, de laatste echte Brusselse maffiabaas.

“Zo staat het in dat boek De bende: voor veel mensen hét referentiewerk voor het misdaadmilieu toen. Wat er over mij in staat, is gelogen. Ik ben nooit de luitenant geweest van Dewit. Ik kende hem wel goed. Over zijn verdwijning en zijn dood is veel gespeculeerd. Ik kan u zeggen: er was niks verdachts aan. Ze hebben eerst zijn ene been afgezet en toen zijn andere.”

Wie heeft dat gedaan?

“Dokters, in een kliniek. Hij had kanker of zoiets, ik weet het al niet meer. Hij is anoniem en in de grootste miserie gestorven.”

U bent een van de weinige overlevenden uit die tijd: Jules Montel, Demis Marin, Dewit… allemaal dood.

“Ik weet het. De wereld is hard veranderd. Alles gaat zo snel.”

Kunnen we het hebben over Ramadan Dodack?

“We hadden ruzie, dat was in 1985. Ik heb hem een pak slaag gegeven, hij belandde in het ziekenhuis (met 47 hechtingen, DDC) en stuurde daarna een paar van zijn mensen op me af in l’Aigle d’Or, die bar in Sint-Joost. Daar hebben ze die kogel in mijn rug geschoten.”

Een paar maanden later werd Dodack bij hem thuis doodgeschoten.

“Ik weet niet wie dat heeft gedaan. De één zegt dat het zijn vrouw was, nadat die had ontdekt dat hij zijn dochter misbruikte. De ander zegt dat het een politieman was. Ik zat toen in de gevangenis, dus ik was het niet.”

U zou de opdracht gegeven kunnen hebben.

“Zo staat het in al die boeken. Bon, mocht dat zo zijn, dan zou ik het natuurlijk niet zeggen. Maar het ding is: ik zat er voor niks tussen. De ruzie dateerde van ruim een jaar eerder. Ik had ontdekt dat hij voor de Staatsveiligheid werkte. Hij had veel contact met Albanese handelaars die in die tijd in Brussel een revolutietaks hadden. Ze moesten een deel van hun inkomen afstaan om de revolutie in Kosovo te financieren.”

“Ik kon erin komen dat de Staatsveiligheid zoiets in de gaten wilde houden, maar dat gaf Dodack niet het recht om mensen te verlinken. Bevriend zijn met zo iemand, dat was slecht voor mijn handel.”

Wat moeten we ons daarbij voorstellen, uw handel?

“Ik had een paar meisjes die voor me werkten in de Noordwijk. Ik had geen enkele firma op mijn naam staan, maar controleerde een paar bars. Ik was rijk. Er zijn criminelen die erin slagen hun geld te houden, er zijn er die dat niet kunnen. Ik behoor tot de tweede categorie. (lacht) Alles verbrast.”

Bent u onlangs nog in de Noordwijk geweest?

“Eén keer. Alles is weg. Allemaal kantoren en nieuwbouw. De enige bars die je nog hebt, zijn die aan de overkant van de spoorlijn. In mijn tijd was dat de slechte kant. Daar zaten de goedkope prostituees: de dikke, de oude. Belgische pooiers zijn er niet meer, alleen Albanezen en Arabes. Ik ken er bijna niemand meer en wil dat zo houden. Ik ben een oude man, het is afgelopen.”

Van de bende-De Staerke werd weleens gezegd dat het ons nationale gangsterelftal was. Wat was uw rol?

“Ik heb aan vier overvallen meegedaan. En we waren niet zo origineel. We pikten er een postkantoor uit, gingen eerst eens binnen kijken. In die tijd had je nog geen glas aan de loketten. Je kon er overheen springen en roepen: ‘Koffer open!’ Et puis voilà, dat was wat wij deden. Mijn rol bestond erin erover te waken dat niemand ging lopen. Er is nooit een schot gelost, wat er toch op wijst dat we niet slecht bezig waren. Onze chauffeur was Dominique Salesse. Verder had je Léopold Van Esbroeck, Apostolos Papadopoulos, De Staerke…”

Kon u goed slapen, de avond voor een overval?

“Ik wel, geen probleem. De zenuwen kwamen ’s ochtends.”

U werd wakker en besefte: snel douchen want ik moet een postkantoor overvallen?

“Zoiets, ja. Onze overvallen waren goed voorbereid, maar brachten al bij al weinig op.”

Omdat De Staerke stapelgek was. Hij liet ooit een zak bankbiljetten wegwaaien.

“Pfft. Ik maakte de rekensom en besefte dat ik met mijn meisjes meer verdiende.”

Waarom deed u dan mee?

“Goede vraag. Erbij willen horen? Ik ben in 1986 gearresteerd door het Speciaal Interventie Eskadron. Ze hebben mijn moeder drie dagen lang opgesloten. Mij hebben ze in een cachot gegooid: een betonnen hok zonder ramen, ijskoud, ik mocht alleen een onderbroek dragen.”

“Wij zijn allemaal hard gestraft. We hadden de pech in volle Bendepsychose voor de rechter te verschijnen. Terwijl wij in die tijd verdorie veel last van hadden van die Bende. Overal schietgrage rijkswachters geflankeerd door militairen, overal controles en ondervragingen. Wij konden ons gewoon niet meer verplaatsen.”

De sector leed ernstige financiële schade?

“Ca nous arrangeait pas du tout. We zullen de waarheid over de Bende nooit kennen. Ze zijn allemaal dood. Denk ik. Leefde er nog iemand van, dan zouden we nog wel iets van hen horen, maar dat is dus al twintig jaar niet het geval.”

Werd er in het milieu niet over gesproken en naar gezocht?

“Tuurlijk wel, maar we wisten net zoveel als jij en ik, nu. Dat is bizar. Normaal is er altijd wel iemand die kletst.”

Bernard Stens leek aanstalten te willen maken.

“Al wat ik weet, is dat hij een bar had in Ottignies en in 1985 plots in Brussel opdook om mij te zoeken. Er was nog geen gsm, hij heeft hier twee dagen rondgehangen met een verhaal over een ‘probleem’ waarover hij me wou spreken. Hij is dan teruggekeerd naar Ottignies, waar ze hem gevonden hebben, aan een touw. Hij was een brave jongen, geen voyou. Hij behoorde niet tot ons milieu. Meer weet ik niet.”

U zou ooit bekentenissen hebben afgelegd over de eerste Benderaids, samen met Michel Cocu van de bende van de Borinage.

“Ik zat vanaf 1986 zeventien maanden in voorarrest. We werden elke dag ondervraagd. Elke dag een speurder die nieuwe data en feitjes voor je voeten gooide. We waren het kotsbeu en antwoordden op de duur n’importe quoi. Dat was geen bekentenis, dat was: waar moet ik tekenen om met rust gelaten te worden? De Bende, dat had niks met klassieke misdaad te maken. Al wie het milieu kent, ziet dat. Het kan alleen iets politieks zijn geweest.”

Ze vermoordden ooit drie mensen voor wat pralines, koffie en sterke drank.

“Voilà. Elke normale gangster vindt een overval geslaagd als de buit groot is in verhouding tot zo min mogelijk geweld. Bij de Bende was het omgekeerd. Cocu heb ik nooit gekend, dat was er één uit de Borinage, ver van Brussel. Hij raakte er per toeval in verzeild.”

De speurders blijven tot vandaag volhouden dat Cocu wel degelijk aanwezig was bij de raid in Nijvel, 17 september 1983.

“Hij was op het slechtst mogelijke moment aanwezig op de slechtst mogelijke plaats. Dat is wat in het milieu altijd is gezegd.”

Iemand moet hem toch hebben gebeld om hem tot daar te krijgen?

“Ja, maar Cocu weet niet wie.”

Philippe De Staerke was op 9 november 1985, de middag voor de aanslag, in de Delhaize in Aalst, om de locatie te observeren.

“Ook hij is erin geluisd. Iemand moet hem hebben gebeld: ‘Ga daar eens kijken op zaterdagnamiddag.’ Als De Staerke wist wie hem heeft gebeld had hij de naam wel genoemd. Het is waar: als we dat zouden weten, zouden we veel verder staan. Maar de speurders gingen blind op valse pistes, ze wilden ons al te graag pakken.”

Wat dacht u, toen deze week de beelden kwamen van die jonge agente in Lot, vermoord voor een negentien jaar oude vrachtwagen?

“Walgelijk. In onze tijd zou zoiets nooit gebeurd zijn. Boeven hebben tegenwoordig een heilige schrik om in de gevangenis te belanden. Volgens mij ging het in Lot om gasten die al eens in de gevangenis hebben gezeten en liever sterven dan terug te moeten. Ils vont à fond, in de stijl van Jacques Mesrine (Franse topgangster uit de jaren zeventig, DDC).”

“Je zult zien, er zullen er de komende jaren steeds meer à fond gaan. Hoe repressiever gevangenissen worden, hoe agressiever het op straat wordt. Vroeger was er een zekere vorm van respect tussen gangsters en speurders. Werd je gepakt, dan brachten ze je naar het bureau van commissaris Marnette of hoofdcommissaris Reyniers. Dan ging de ijskast open en werd er eerst een cognacje ingeschonken. Je kreeg een sigaretje. Ze werden niet boos als je weigerde je maten te verklikken, ze kenden de codes. Dat bestaat nu niet meer. Alles gaat hard en kil – procedures voor alles.”

“Om voorwaardelijk vrij te komen, moet je nu al bijna onvermijdelijk twee derde van je straf hebben uitgezeten. Ik zeg niet dat lange straffen geen nut hebben. Mensen hebben wel, in wat voor omstandigheden ook, nood aan een perspectief. Vroeger had je dan nog koning Boudewijn, die af en toe genade gaf. Albert doet daar niet aan mee. Dus ook dat sprankeltje hoop valt weg.”

U probeerde in 2005 in de gevangenis van Ittre zelfmoord te plegen.

“Ik heb een scheermesje opgegeten. Niet zozeer om me van kant te maken, maar om naar een andere gevangenis te mogen. Ik verdroeg Ittre niet. Al dat beton, die kilte, de hele mentaliteit. Geen enkel persoonlijk contact. Het is een heel slechte gevangenis. Ik heb overal gezeten: Bergen, Verviers, Hoei, Gent, Vorst, Aarlen, Dendermonde, Oudenaarde… Ittre, die zogenaamd moderne gevangenis, is de ergste van allemaal.”

Bent u ooit ontsnapt?

“Twee keer, in Doornik. De eerste keer was er een loodgieter op onze vleugel iets aan het herstellen. ’s Avonds liet hij zijn materiaalkist in die cel staan. Ik glipte binnen en pikte een vijl. Mijn celgenoot was een zwakzinnige. Ik gaf hem die vijl: ‘Aan het werk, jij.’ Hij heeft de tralies doorgezaagd en we zijn gaan lopen. We namen de trein en lieten ons in Brussel-Zuid oppikken door mijn zus. Grappig: ik zat met die zwakzinnige op het terras voor het station, allebei nog in gevangenisplunje. Als je doet alsof er niks aan de hand is, valt het niet op. Niemand keek ons aan, niemand vroeg wat. We zijn ons in die plunje gaan omkleden in de paskamers van de GB. Ook daar zei niemand wat.”

“De tweede keer ben ik over een muur geklommen. Ik viel in een sloot waar afval werd gestort: overal ratten. Ik ben verder gezwommen, een vijver in. In een mum van tijd was de omgeving omsingeld door rijkswachters met speurhonden. Een helikopter vloog over een maïsveld om met zijn wieken het maïs plat te duwen – ze dachten dat ik me daar had verstopt. Ik was in een boom geklommen en zat van daaruit hun activiteiten zo’n beetje te volgen. Toen ik uit de boom sprong, ben ik gepakt door een speurhond. Ik had wel een mooi spektakel gekregen, gratis en voor niks.”

Waar hebt u spijt van?

“Dat ik gangster geworden ben, tiens. Ik kan niet zeggen dat ik nooit lol heb gehad, maar keek altijd op naar mensen met een echte job. Mijn moeder was een Belgische, mijn vader een Tunesiër. Ze zijn gescheiden, mijn vader heeft me meegenomen naar Tunesië, waar we twee jaar armoede hebben gekend. Mijn eerste diefstal was een appelsien op de markt. Ik was een kleine jongen en had honger. Ik vraag me soms af: ben ik daar over de grens gegaan?”

Waar viert u Kerstmis?

“In het café van mijn neef, denk ik. Op zon- en feestdagen mag ik met de enkelband tot tien uur buiten. Lastig, want altijd als het leuk wordt op café is het vijf voor tien. Ik verwacht niet veel meer. Een vrouw, ooit, misschien. Een computer, om een boek te schrijven over gevangenissen. En rust. Mijn lichaam wil vooral rust.”

Bron: De Morgen | Douglas De Coninck