Na de arrestatie van de Belgische Marokkaan Abdelkader Belliraj wegens terrorisme lekte deze week uit dat hij tevens als informant opereerde voor de Belgische Staatsveiligheid. Walter De Smedt wijst op de zware gevolgen van het bekendmaken van informanten.
Bijzondere opsporingsmethoden zijn niet zonder gevaar. Ik ben niet tegen het gebruik van die methoden, maar wil wel waarschuwen voor de gevolgen van een gebrek aan toezicht. De afgelopen dagen is in de zaak-Belliraj één ding duidelijk geworden: als het fout blijkt te lopen, mag niet alles van de weeromstuit op straat gegooid worden.
In de omgang met informanten is voorzichtigheid geboden, zoals de voorzitter van de Senaat (die ook voorzitter is van de Parlementaire Begeleidingscommissie Inlichtingendiensten) al heeft aangestipt. Want zonder informanten is er geen informatie, en zonder informatie is er geen strijd tegen het terrorisme.
Werken met informanten is een bijzonder moeilijke aangelegenheid. Een informant die niet in het bedoelde milieu zit, heeft niets te zeggen. Wie wel in dat milieu rondhangt, loopt het risico betrokken te geraken in de feiten die daarin gepland of zelfs uitgevoerd worden. Om te beletten dat zoiets gebeurt, zijn er een aantal vormen van intern toezicht.
Maar sluitend zijn die nooit: informanten zijn geen brave zielen die uit vrije wil komen opbiechten wat zij op hun kerfstok hebben. Bovendien verloopt alles in het grootste geheim. Dat zou ook niet anders kunnen, want de bekendmaking van de status van informant heeft één duidelijk gevolg: eliminatie.
Omdat men in deze materie met mensenlevens speelt, heeft niemand vertrouwen in niemand: de ene dienst betrouwt de andere niet, en zelfs binnen dezelfde dienst kan men niet losjes met informatie omspringen. In die zin is het uitbrengen van de status van informant, naar oorzaak en gevolg, even erg als het aanwerven van een crimineel.
Voor wie een informant ‘runt’ (het contact met de informant onderhoudt in dienst van de Staatsveiligheid, red.) zijn er twee fundamentele regels: voorzichtigheid en geheimhouding. De voorzichtigheid houdt in dat men, vooraleer men een informant rekruteert, een onderzoek doet om te weten welk vlees men in de kuip heeft. Eens in werking moet de informant ook in het oog gehouden worden. Beide opdrachten zijn hachelijke ondernemingen aangezien men daarbij de informant kan ‘verbranden’.
De gevolgen kunnen bijzonder zwaar zijn: verlies van informatie over mogelijke dreigende aanslagen, opdoeken van sinds lang en moeizaam gevolgde filières, verdwijnen van bewijsmateriaal. Bij onaanvaardbare handelingen van de informant – het plegen van misdrijven bijvoorbeeld, zowel door de informant als door zijn omgeving – kan daarvan aangifte gedaan worden, maar dan langs de geëigende kanalen en zonder het inlichtingenwerk en het onderzoek zelf in het gedrang te brengen.
Het doorspelen van de informant aan de pers is zéér nadelig, zowel voor de strijd tegen de terroristische organisatie als voor het gerechtelijk onderzoek naar de misdrijven die door de informant zouden zijn gepleegd. Er wordt wel meer gezwaaid met het principe van het beroepsgeheim, soms zelfs wanneer het niet van toepassing is.
De onbetwiste en zwaarste vorm van schending van de verplichting tot geheimhouding is het lekken van de informant. Lekken is hier het juiste woord, want wie anders dan de diensten zelf kunnen die omstandigheid kennen? Als men daartoe overgaat, is er meestal iets anders aan de hand – men zou daarbij bijvoorbeeld kunnen denken aan een mogelijke rivaliteit tussen diensten. Aan de andere kant is het zo dat een absolute onschendbaarheid, de zogenaamde ‘gronden van verschoning’, voor degene die een informant runt ook een stap te ver is.
Mag ik eraan herinneren dat het Vast Comité I enkele jaren geleden een uitgebreide audit deed van de Veiligheid van de Staat en dat het besluit daarvan een ernstig gebrek aan doorstroming van informatie uitwees? Het Comité heeft toen bij herhaling gevraagd om meer aandacht te besteden aan de wijze waarop informatie van een inlichtingendienst kon worden overgemaakt aan de gerechtelijke overheden zonder daarbij de inlichtingenactiviteit én het gerechtelijk onderzoek in het gedrang te brengen.
Nu is het, andermaal, aan het Comité om het een en het ander te onderzoeken en daarover te rapporteren. Vraag is hoe dat zal gebeuren. Over de nieuwe werkwijze van het huidige Comité schreef de voorzitter in het laatste jaarverslag: “Niet alleen qua vorm, maar ook inhoudelijk wil het Vast Comité I een ander accent leggen. Voorheen werd de werking van het controleorgaan misschien aangevoeld als een model waarbij de belangen van de ‘gecontroleerden’ en de ‘controleurs’ fundamenteel verschillen. Het Vast Comité wil vanaf heden eerder staan voor een model waarbij partijen elkaar in hun waarde laten en communiceren op basis van gelijkwaardigheid. Op die wijze wordt er geen energie verloren aan angst en onderling wantrouwen.”
Zou het niet aangewezen zijn de werkwijze van het vorige Comité te hernemen en de problemen, zoals die in het dossier-Belliraj, opnieuw te onderzoeken in plaats van te communiceren? Had ik ongelijk om te pleiten voor de scheiding van het bestuurlijke en het gerechtelijke, voor het zoeken naar een aangepaste informatieverwerking en vooral voor een doelmatig en onafhankelijk toezicht?
Bron » De Morgen | Walter De Smedt