Bij de laatste en ook bloedigste overval van de Bende van Nijvel verloor David Van de Steen zijn beide ouders en zijn zus. Zelf raakte hij zwaargewond. 25 jaar en 33 operaties later vertelt hij zijn verhaal. Om een beetje orde te kunnen scheppen in de chaos aan herinneringen, zegt hij.
“Ik kom uit een hel. Nu wil ik vooruit.” Zaterdag 9 november 1985, 19.37 uur. David Van de Steen, zijn ouders en zijn zus hebben net gewinkeld in de Delhaize van Aalst en stappen op de parking naar hun auto. David en zijn ma lopen eerst, pa en zus er vlak achter. Het is hun laatste moment samen, beslissen drie zwaar gewapende, vermomde mannen die uit het niets opduiken.
“Niet schieten, dat is mijn papa!” roept mijn zus. Een keiharde knal, alsof er vuurwerk onder je neus ontploft. Mijn zus en mijn vader die in elkaar zakken. De pijnkreet die uit mijn vaders mond ontsnapt, zal me mijn hele leven bijblijven. Dan de schrille, paniekerige stem van mijn moeder: “Lopen, David! Maak dat je wegkomt!” Het fragment komt uit het boek dat Van de Steen samen met Humo-journaliste Annemie Bulté schreef en dat vanaf vandaag in de rekken ligt. Het is een bij momenten ondraaglijk hard document, met zoveel misselijkmakend, laf geweld dat een mens er opstandig van wordt.
“Ik wou geen boek over de honderden Bende-theorieën”, zegt Van de Steen. “Ik wilde gewoon vertellen wat we meegemaakt hebben. Eens orde scheppen in die chaos aan herinneringen.” Het was een vorm van therapie. “Ik hoop dat verleden wat beter los te kunnen laten nu alles in een boek staat. Ik ben het beu om al die details te onthouden. Ik wil vooruit.”
Maar veel van die details draagt Van de Steen sowieso mee voor de rest van zijn dagen. “Mijn zus die in de armen van mijn vader in elkaar zakt. Ze vallen neer op het beton, bijna in elkaar verstrengeld. Het witte hemd van mijn vader dat rood kleurt”, schrijft hij. En hoe hij zijn moeders laatste advies opvolgde, weer de winkel in liep en zich aan het rek met stripverhalen verschool. “Daar komt de derde gangster al aan – de grote.’ Geschminkt, met een pruik op, zijn ogen wijdopen. ‘Hij zet een bruine juten zak met de afbeelding van een posthoorn neer, pakt zijn tweeloop en mikt op ons. Ik kijk recht in de tweeloop, die vooraan scheef en slordig is afgezaagd. (…) Hij grijnst. En vuurt.”
Van de Steen was geraakt in de heup. “Er zijn hagelbollen door mijn been heen geschoten, teruggeketst op de vloer en weer mijn been binnengedrongen. Ze hebben een enorme vernieling aangericht. De heupkop is weggeschoten. De slagader en de spieren zijn doormidden gesneden.” Of, opnieuw in zijn eigen woorden: “Een brij verhakkeld bloederig vlees. Net americain préparé”.
En hij mag nog van geluk spreken: in de muts die hij droeg, zitten twee kogelgaten, net onder de pompon. De jongen zal tot augustus van het volgende jaar in het ziekenhuis liggen. Operatie na operatie. Elke dag krijgt hij bezoek van zijn vaders moeder en van de ouders van zijn ma. Kapotte mensen. “Ik merk het aan elke beweging, aan hun verstikte stem en bezorgde blikken.” “Ze hadden de overval weten beginnen”, zegt Van de Steen. “Ze woonden recht tegenover de Delhaize. Bij elk schot dat weerklonk, vroegen ze zich af of het een van ons was.” Zijn grootvader had nog twee kinderen die hadden kunnen wegvluchten, opgevangen in zijn flat.
Van de Steen zal tot zijn negentiende bij hen wonen, vlakbij die plek des onheils. Onvoorstelbaar, vinden velen. “Maar door die harde confrontatie heb ik de feiten misschien beter leren plaatsen”, zegt Van de Steen. Goed anderhalf jaar na de feiten is hij ook een eerste keer teruggekeerd naar de plaats delict, om zijn grootvader te tonen waar hij was beschoten, waar zijn pa en zijn zus waren afgemaakt.”
“Verbaasde blikken alom, herinnert hij zich. Zijn grootmoeder is vorig jaar gestorven. Tot haar dood heeft ze nooit met een woord over het drama gerept. “Ze had het wel over mijn moeder, maar dan ging het altijd over vroeger.” Een geluk dat ze gelovig was, zegt Van de Steen. “Als ze raad nodig had, richtte ze zich altijd tot hetzelfde hoekje in het appartement. Daar sprak ze dan met mijn ma.”
Zijn grootvader heeft de troost van het geloof niet. Na het drama deed hij al het mogelijke om, samen met Van de Steens oom, het antiroestbedrijf van zijn zoon draaiende te houden en zijn kleinzoon bij te staan. Elke resterende minuut ging in de zoektocht naar de daders. 89 is hij intussen. “Sinds kort ligt hij in het ziekenhuis met een longontsteking”, zegt Van de Steen. Als hij komt te gaan, zal het zeer doen. “Hij is de laatste link met mijn ouders.” Maar hij zal het aankunnen. “Mijn grootvader is moe geleefd. Over tijd, zegt hij zelf.” En ja, hij is verbitterd. “In zijn theorie heeft de rijkswacht iets met de Bende te maken. Het andere kamp, noemt hij hen. Hij heeft de oorlog meegemaakt, hè.”
Zelf heeft Van de Steen geen grote theorie. Een paar overtuigingen, dat wel. Dat de Bende in opdracht handelde, bijvoorbeeld, een piste waar ook speurder Eddy Vos in gelooft. Dat een paar leden nog in leven moeten zijn. Dat de man die hem beschoot – de zogenaamde ‘Reus’ – Patrick Haemers was, de gangster die in 1989 samen met onder anderen Philippe Lacroix en Basri Bajrami oud-premier Paul Vanden Boeynants ontvoerde en op 14 mei 1993 zelfmoord pleegde in zijn cel in Sint-Gillis.
Van de Steen was vijftien en kwam thuis van school. Zijn grootvader had de Humo gekocht. Het blad lag op de keukentafel. “Mijn blik valt op de cover, en ik krijg de schrik van mijn leven’, schrijft hij. Een man in een blauw-wit gestreept T-shirt. ‘Doordringende ogen. Een puist op zijn rechterwang. Ik ken de man niet. (…) Maar één ding weet ik zeker: dit is het gezicht dat mij al jaren doodsangsten bezorgt. (…) ‘Dat is de reus uit de Delhaize die op mij schoot’, stamel ik.” Onmogelijk, zeggen de speurders.
“Een van hen beweerde dat het Haemers niet kón zijn, omdat die op dat ogenblik in de gevangenis zat. Pas veel later kwam ik erachter dat dat niet het geval was. Haemers had op 4 november 1985, vijf dagen voor de overval in Aalst, nog een postwagen in Verviers overvallen.” De reus die hem beschoot in de Delhaize droeg een bruine postzak mee. “Maar er zijn ook getuigen die zeggen dat hij helemaal geen postzak bij had”, zegt Van de Steen. “Terwijl ik echt wel weet wat ik gezien heb. Ik ben niet seniel, hoor.”
Maar hij wil niet meer vechten voor zijn gelijk. En natuurlijk blijft hij hopen op opheldering, maar hij gelooft er niet meer in. “Of er zou iemand moeten spreken op zijn sterfbed.” En ja, ook hij vindt dat politie en justitie een zootje van dit dossier hebben gemaakt. Eén voorbeeld: pas drie weken na de feiten kwamen een paar rijkswachters eens horen wat hij had gezien, en dan nog nadat zijn grootvader daar ferm op had moeten aandringen. “Het werd een gesprek van een kwartier. Daarna elf jaar niks meer.”
Maar Van de Steen wil, neen, kan er geen energie meer in stoppen. “Kijk, ik kom uit een hel (Van de Steen ondernam op zijn dertiende een zelfmoordpoging, red.). Ik ben eruit geklauterd, en ik ga niet meer terug. Ik wil vooruit, genieten van heel gewone dingen.” Met zijn vrouw Nathalie, een psychologe. Zeventien jaar zijn ze intussen samen. “Ik heb het grote geluk gehad iemand te ontmoeten die oprecht meevoelend is”, zegt hij. Eén zoontje hebben ze: Yanni, zeven jaar. “Ja, ik ben allicht wat overbeschermend. Als hij ergens aan het spelen is, wil ik hem altijd kunnen zien. Ik zal hem nooit alleen naar school laten gaan: ik zet hem af en ga hem ophalen.”
Met of zonder zijn zoon in de buurt, Van de Steen is continu ‘alert’. “Als ik ergens ga zitten, kijk ik altijd wie er rond mij zit. Als iemand achter mij loopt en plots sneller gaat stappen, ben ik op mijn hoede.’ Van de Steen schrijft ook: “In carnaval zal altijd iets van de overval blijven hangen”. Gemaskerde mensen vertrouwt hij niet. “Overdag, dat gaat nog”, zegt hij. “Maar ’s avonds, die verklede massa in het donker, dat mijd ik.” Altijd zullen er moeilijke momenten zijn, zegt hij. Wanneer hij muziek hoort van Julio Iglesias, waar zijn ma zo dol op was. Of van Wham!, waar zijn zus graag op danste. En straks is het 9 november. Tot voor kort ging hij elk jaar op die dag een kaarsje zetten op het muurtje waar zijn zus en zijn pa in elkaar zakten.
Maar nu kan hij het leven aan, zegt hij. Al blijft het verleden hem ‘inhalen’. “Drie jaar geleden was ik er nog rotsvast van overtuigd dat de Bende van Nijvel me niet klein zou krijgen”, schrijft hij. Hij had jaren kunnen werken in het bedrijf van zijn pa, dat zijn grootvader en oom met zoveel moeite draaiende hadden gehouden. Maar toen kreeg hij die “kleine open wonde in mijn onderbeen, een infectie die de schade onherstelbaar maakte. Opnieuw operaties en helse pijn. Opnieuw frustraties over wat een paar onbekende daders me hadden geflikt, meer dan twintig jaar geleden nu al. Het machteloze besef dat er nooit een normale toekomst zal zijn”.
33 keer ging hij al onder het mes, wekelijks zit hij in het ziekenhuis. “De pijn is een constante. Lang zitten kan ik niet, lang rechtop staan ook niet, werken is helemaal uitgesloten.” Zijn doelen in het leven heeft hij aangepast aan die realiteit. “Geen grootse plannen. Gewoon genieten van mijn gezin en zoveel mogelijk uit het ziekenhuis blijven.”
Bron » De Standaard