Oog in oog met de Bende van Nijvel: “Hij deed wat ze vroegen. Toch schoten ze hem dood”

Hij was directeur bij Colruyt, had dertig filialen onder zich. Toen hij de Bende van Nijvel zijn vriend Walter zag doodschieten, was er voor Jules Knockaert enkel nog een voor en een na. “In die tijd bestond het woord slachtofferhulp niet eens. Je moest het zelf invullen. Of niet invullen, zoals ik.”

Hij was er niet maandag, op de bijeenkomst van Bende-slachtoffers met de procureurs-generaal in Brussel. De radio adviseerde iedereen al van ’s ochtends heel vroeg om geen nodeloze verplaatsingen te maken. Als je je al bijna 35 jaar vastklampt aan elke sprankel hoop en je die daarna altijd weer ziet vervliegen, is het lastig oordelen over het nut van een verplaatsing.

“Ik heb het lang willen ontkennen, maar ik heb een ander leven gehad door de Bende van Nijvel”, zegt Jules Knockaert (75). “Ik ben in 1965 bij Colruyt begonnen, in de eerste vestiging aan de Universiteitslaan in Elsene. Het was een kleine firma die snel groeide. Ideaal voor iemand als ik: geen diploma, maar bereid om hard te werken. Colruyt groeide met 30 tot 40 procent per jaar. Ik ben begonnen als magazijnier, verder opgeklommen tot gerant, in 1969 tot directeur magazijn en transport en in 1979 werd ik adjunct-directeur verkoop voor Brussel. Ik had dertig filialen onder me, de meeste in Brussel, maar ook in Leuven, Heverlee en Sint-Truiden. De vestiging in Halle was nog altijd de grootste. Daar zat ook de directie. Walter was daar de gerant.”

Het schot

De Bende van Nijvel werd nog niet zo genoemd toen ze op donderdag 3 maart 1983 toesloeg in de Colruyt van Halle. Naam en reputatie zouden pas volgen na de diefstal van zeven ultrageheime kogelvrije vesten van de rijkswacht in Temse en de raid op de Colruyt in Nijvel, waar de Bende drie mensen vermoordde.

“Ik had Walter ’s middags op de hoofdzetel gezien. Ik had hem gevraagd om aan het eind van de werkdag op mij te wachten, dan zouden we nog een probleem met de bakkerij bespreken. Ik moest ’s namiddags naar de opening van onze nieuwe winkel in Anderlecht, aan Veeweide. Dus ik daar naartoe.”

“Daarna reed ik naar de Gentsesteenweg in Molenbeek, waar bouwvakkers aan het werken waren aan een nieuwe vestiging. Maar die mannen waren al weg, dus ik kon er niks doen. Ik denk nog altijd: wat als ik tien minuten langer in Anderlecht was gebleven? Wat als die bouwvakkers in Molenbeek er nog waren geweest? En wat als ik Walter niet had gevraagd om op mij te wachten? Waarom moest ik zonodig een pintje gaan drinken?”

“Walter ziet die twee mannen binnenkomen, allebei met een bivakmuts. Hij roept: ‘Het is niet waar hè!’ Dat zijn de laatste woorden die ik van hem heb gehoord. Ik probeer die woorden sinds die dag te interpreteren. Wat bedoelde hij? Had hij een van de daders ondanks die bivakmuts herkend? We hadden bij de Colruyt instructies voor wat we moesten doen als ze ooit kwamen. Doen wat ze vragen. Niet tegenpruttelen, de brandkoffer openmaken.”

“Wij zaten met ons drieën in dat bureau: Walter, ikzelf en een jonge gast. Die ene gangster, de mens van wie ze zeggen dat hij de reus was, riep: ‘L’argent! L’argent! Par terre!’ Ik wankelde, probeerde me vast te houden aan een bureautafel. Hij moet hebben gedacht dat ik naar de telefoon wou grijpen en sloeg op mijn hand. Alle botjes in mijn rechterhand waren gebroken. Hij sloeg met een afgezaagde biljartkeu, aan het uiteinde verstevigd met metaal. Ik kreeg nog een slag op mijn hoofd en ging neer.”

“Walter namen ze mee naar het andere bureau, twintig meter verder in de gang. Daar stond de brandkoffer, die hij moest openmaken. In een reflex heeft die jonge gast met zijn benen een zware tafel tegen de deur van ons bureau geduwd. Dat was heel slim. We waren gebarricadeerd. Die twee gangsters moesten op hun terugtocht nog voorbij ons kantoor, maar ze konden niet meer bij ons binnen.”

“Ik weet nog dat ik daar lag, op de grond in dat bureau. Het enige waar ik me van bewust was, was de plas bloed rondom mijn hoofd die altijd maar groter werd. Ik dacht: dit is nu toch geen moment om te sterven?”

“Toen viel het schot.”

Patrick Haemers

De Bende van Nijvel stal in Halle 1.182.115 Belgische frank, ruwweg 29.550 euro. De helft in cash, de andere helft in nooit verzilverde cheques. Walter Verstappen was de vierde dode in wat een lijst van 28 zou worden.

“Walter heeft nog een dag geleefd”, merkt Jules op. “Nu ja, geleefd.”

“Er was in die tijd in Halle maar één ziekenwagen. Daarmee hebben ze Walter naar het ziekenhuis gebracht. Ik kwam achterna in een wagen van de gendarmen. Op de spoed waren er maar drie bedden, dus ik lag naast Walter, met een gordijn tussen ons in. Daar lag ik, met mijn gebroken vingers en een hersenschudding. Er kwam iemand, die zei: ‘We gaan ons eerst met je kameraad bezighouden.’”

“Aan wat de dokters tegen elkaar zeiden, had ik genoeg om te begrijpen dat er geen enkele hoop was voor Walter. De helft van zijn hersenen was uit zijn hoofd. Zijn vrouw en zijn kinderen mochten hem niet meer zien. Walter was een goede vriend. We waren een jaar eerder nog samen, met de twee gezinnen, op vakantie naar Frankrijk geweest.”

“Ik heb mezelf na een week uit het ziekenhuis ontslagen. Te snel, besefte ik achteraf. Ik had nog veel hoofdpijn, ik vergat de hele tijd namen, iets waar ik daarvoor nooit last van had gehad. Ik heb daar nog lang mee rondgelopen. Op dat moment wou ik absoluut op de begrafenis van Walter zijn.”

“Enkele maanden na de aanslag kregen we met vier mensen van de Colruyt een oproep om bij de gerechtelijke politie in Brussel achter een verduisterd raampje te gaan kijken naar een verdachte. ‘U kunt hem zien, maar hij kan jullie niet zien’, zeiden ze. Ja, en bij het verlaten van het gebouw kruisten we dezelfde kerel toen hij werd weggeleid. Achteraf zijn we ook zijn naam te weten gekomen: Patrick Haemers. Of hij leek op de man in Halle? Tja, we zagen enkel een bivakmuts.”

“Ik weet dat ze zeggen dat de eerste golf Bende-overvallen van 1982 en 1983 anders was dan die van 1985, dat het eerst banditisme was en daarna terrorisme. En toch: ik heb in het leger gezeten, ik herken dingen. Voor mij hadden die gasten iets militairs. Ze handelden zo snel, zo vastberaden, als een commando. Walter deed precies wat ze hem vroegen, de brandkast openen. En toch schoten ze hem dood. Wat was de logica? Er was ook iets in hun manier van lopen dat mij deed denken aan iets militairs. Maar je kon dat in die tijd niet hardop zeggen.”

Boetes

Het was niet zozeer de hoofdpijn of de angst die hem een jaar na de overval deed besluiten ontslag te nemen bij Colruyt. Het was het knagende besef dat het nooit meer zou zijn zoals het was.

“We kregen altijd veel verkeersboetes. Vrachtwagens die aan onze hoofdzetel in Halle slecht geparkeerd stonden. Klachten van buren over lawaai. Ik was met de rijkswacht overeengekomen dat ze al die processen-verbaal niet meer zouden opsturen. Ik ging elke vrijdagnamiddag naar de rijkswacht in Halle, ik kende die mensen. Ik kon gewoon binnengaan en doorlopen tot aan het bureau waar mijn pv’s lagen. Er was ook een kantine, waar ik achteraf nog pintjes met die mannen dronk. Dat heeft jaren zo gefunctioneerd.”

“Na de aanslag niet meer. Ik mocht niet meer doorlopen. Alles moest opeens volgens het boekje. Ik had het eerst niet door, maar ergens moet iemand gedacht hebben dat ik iets met de aanslag te maken had. Tijdens de verhoren stelden ze mij vragen over De Zwarte Kat (stripteasebar in Halle, DDC). Walter en ik gingen daar weleens naartoe, dat klopt. Het was een van de weinige cafés in Halle die tot na middernacht openbleven. We gingen daar niet naartoe voor de mokskes of zo. We hadden bij Colruyt een goede pree, Walter en ik. We konden het ons veroorloven om daar iets te gaan drinken.”

“Ik neem nu wel aan dat het de job van de speurders was om met alle pistes rekening te houden, maar het besef dat ik opeens zelf als een verdachte werd gezien, was voor mij zonder meer een koude douche.”

Vluchten

Zonder plan of heldere afspraak reist Jules in 1984 naar Frankrijk, met het idee er een camping te gaan uitbaten.

“Ik dacht: schoon weer, in een korte broek rondlopen en alleen maar in de zomer echt moeten werken. Het idee sprak me aan. Nu besef ik dat het vluchten was. Je doet dingen zonder erbij na te denken. De camping ging niet door, dus nam ik een bar in Oostende over.”

“Na twee jaar trok ik toch weer naar Frankrijk. Daarna toch weer naar Oostende. Mijn huwelijk is er mee aan kapotgegaan. Mijn vrouw moest niet werken toen ik nog bij Colruyt zat. Nu moest ze mee achter de toog staan.”

Jules Knockaert woont sinds 1984 aan zee en de laatste jaren in Klemskerke, met zijn huidige partner.

“Ik heb jarenlang gebukt gelopen onder al die ‘wat als?’-vragen, maakte mezelf verwijten. Maar ik sprak er met niemand over. Ik had niet het gevoel dat er iemand was die me zou begrijpen. Er was ook niemand die zei: ‘Zeg, waarom doe je dit nu?’ Je leefde maar, je probeerde het zo ver als mogelijk van je weg te houden.”

“Ik ben pas in 1997 voor het eerst over die zaak beginnen te spreken, bij de tweede Bendecommissie in het parlement. In al die jaren daarvoor was het alsof de veer kapot was. Ik had carrière gemaakt, alles ging goed, Colruyt bleef groeien. Nu denk ik soms: hoe stom ben je geweest om daar weg te gaan? Daar was geen reden voor. Had ik toen maar met een psychiater of zo gesproken. Nu is er slachtofferhulp. In die tijd bestond dat woord niet eens. Je moest het zelf invullen. Of niet invullen, zoals ik.”

Na afloop van de bijeenkomst met Bende-nabestaanden kondigde Lieve Pellens van het federaal parket maandag aan dat traumapsychologen die eerder werden ingezet na de busramp in Sierre en de aanslagen van 22 maart zelf actief contact gaan zoeken met mensen die een aanslag van de Bende van Nijvel hebben meegemaakt. Volgens Lieve Pellens is traumaverwerking ook meer dan 30 jaar na de feiten nog zinvol.

Bron » De Morgen | Douglas De Coninck