Sommige dingen weten we misschien toch maar beter niet

Johan Demol was een product van Nieuw Flinks. Hij werd in 1990 op het kabinet van minister Louis Tobback als politiecommissaris benoemd door de boezemvriendin van zijn vrouw. Die werkte daar zelf trouwens ook. De echtgenoot van de boezemvriendin was een ex-kabinetslid van Tobback en werd later ondervoorzitter van het Comité P, het toezichtsorgaan voor de Belgische politiediensten. Het Comité P werd in 1996 belast met een onderzoek naar het verleden van Demol en vond in eerste instantie niets. Tot vandaag strandt elke poging om te achterhalen wat Demol nu eigenlijk uitspookte bij het FJ in het maatschappelijk belang. Sommige dingen weten we misschien beter niet.

Daags na de eerste aflevering van deze serie, kregen we een telefoontje van Edouard Hermy, ooit veroordeeld op het grote VMO-proces. Twintig jaar geleden was hij nooit ver weg wanneer extreem-rechts iets ondernam. “Ik moest lachen toen ik Demol op tv hoorde verklaren dat hij naar de bunker van het Front de la Jeunesse kwam omdat hij verliefd was op dat meisje, die Marie-Christine Falla.”

Wat is er zo grappig?

“Wel, ik ben daar ook vaak geweest. Ik kan mij Demol niet van gezicht herinneren. Het zou kunnen dat ik hem gezien heb, maar zeker ben ik niet. Wie ik me wél levendig herinner, is Falla. In die was zij het liefje van Françis Dossogne, de baas van het Front. Iedereen wist dat.”

Mijnheer Hermy, u roddelt.

“Mij lijkt dit toch belangrijk. Bij het Front golden regels. Eén ervan was: poten af van het lief van de leider! Als je te lang in de ogen van Falla keek, kon dat vervelende gevolgen hebben. Kijk, ik was betrokken bij de aanslagen op Happart en de Rode Mol. Om u maar te zeggen dat ik mijn mannetje kon staan. Maar het lief van Dossogne benaderen? Dat zou nooit in mij zijn opgekomen. In die kringen kon het er vrij gewelddadig aan toegaan, weet u.”

Vorige week gebeurde er nog iets. Het weekblad Knack moest een recht van antwoord publiceren van Johan Demol. Die houdt daarin vol dat het hele FJ-verhaal door de media is opgeblazen om hem te kraken. Zijn betoog berust op twee pijlers. Rond zijn FJ-verleden werd een tweeledig onderzoek gevoerd. “Zonder dat er iets verkeerds kon worden gevonden”, aldus Demol Tweede pijler: de FJ-gegevens waren gekend ten tijde van zijn aanwerving en latere bevorderingen bij de politie, maar werden toen blijkbaar onbelangrijk gevonden.

De zaak-Demol begon met een artikel in De Morgen, op 13 januari 1996. Kort daarop vroeg toenmalig minister van Binnenlandse Zaken Johan Vande Lanotte (SP) aan het Comité P te onderzoeken of Demol wel of niet lid was geweest van het FJ. Binnen het Comité P waren er diverse kandidaten om het onderzoek te voeren. Een van hen was ondervoorzitter Georges Pyl. Uiteindelijk werd niet hij, maar vast lid Valère De Cloet met de zaak belast.

De Cloet vond – merkwaardig – anderhalf jaar lang niets dat erop kon wijzen dat Demol ooit lid zou zijn geweest van het FJ. Pas nadat het weekblad Solidair in juni 1997 zowel het inschrijvingsformulier van Demol als een stapel aanwezigheidsregisters van het FJ had afgedrukt, moest het comité op de valreep – het stond op het punt zijn onderzoek af te ronden – erkennen dat Demol loog toen hij verklaarde nooit bij het FJ te zijn geweest.

Het eindrapport van De Cloet was klaar op 19 juni 1997. Daarmee was de kous af. Wat Demol precies had uitgespookt bij het FJ, leek binnen het Comité P niemand te interesseren. Voorzitter Freddy Troch en ondervoorzitter Georges Pyl verzetten zich met alle kracht tegen pogingen om verder te zoeken.

Eind 1997 ontdekte Walter De Smedt, vast lid van het Comité P, dat De Cloet na de voltooiing van zijn rapport stiekem een tweede “informeel onderzoek” was begonnen naar het verleden van Demol. De Cloet weigerde echter de overige vaste leden van het Comité P te informeren over zijn bevindingen. Toen De Cloet later het Comité P verliet en zijn dossier boven water kwam, bleek dat hij zich vooral had beziggehouden met de vraag waar de in Solidair verschenen stukken nu eigenlijk vandaag kwamen.

De stukken waren op 8 mei 1990 door speurders van de financiële sectie van de Brusselse BOB in beslag genomen bij de vader van FJ-leider Dossogne. In diens kelder stond een kist met daarin het complete FJ-archief. Buiten de inschrijvingsformulier van Demol zaten daar ook nog 110 andere inschrijvingsbewijzen in en een enorme stapel aanwezigheidsregisters.

Te oordelen aan het rapport-De Cloet was het er hem veeleer om te doen de boodschapper (het “lek”) op te sporen dan de boodschap. Hij uitte zijn twijfels bij de rechtsgeldigheid van de inbeslagname. Die was er gekomen binnen het kader van het fraudeonderzoek rond de firma Cidep van baron Benoît de Bonvoisin. Die heeft in de jaren ’70 misschien wel het FJ gefinancierd, maar wat had vader Dossogne daarmee te maken? Alles, zo bleek inmiddels. Hij was gedelegeerd bestuurder bij Cidep.

De verdere besprekingen van het dossier-Demol gaven binnen het Comité P aanleiding tot een zoveelste malaise. Dat was te merken aan het jaarverslag van toen, waarin de “afwijkende mening” was opgenomen van enkele leden die vonden dat de zaak dringend verder moest worden onderzocht. Troch en Pyl zagen dat anders. Troch dreigde op zeker ogenblik met ontslag indien verder zou worden gespeurd naar het FJ-verleden van Demol.

Verder onderzoek kwam er toch, maar met mate. Walter De Smedt nam het ‘informele onderzoek’ over van De Cloet en kreeg van het parket-generaal in Bergen toestemming om de inhoud van de kist van Dossogne zelf te gaan bekijken. Die lag nog steeds op de griffie van de Brusselse correctionele rechtbank.

Uit de documenten van Solidair bleek dat Johan Demol tussen 8 februari 1979 en 15 januari 1980 maar liefst 13 keer aanwezig was geweest op bijeenkomsten van het FJ in haar bunker aan de Brusselse Materiaalkaai. Dat was op zich al een reden om te geloven dat kriebels in de buik hooguit een bijkomstige reden konden zijn geweest.

Groot was de verbazing van De Smedt toen hij verder bladerde in de aanwezigheidslijsten. Daaruit bleek dat Demol in totaal minstens vijfentwintig keer aanwezig was. Demol was onder meer van de partij in de avond van 29 september 1979. Hij nam toen deel aan een bijeenkomst waarop brandbommen en thunderflashes werden klaargemaakt met het oog op een betoging, de volgende dag in Antwerpen. Het FJ had de intentie om daar zeer gewelddadig toe te slaan. Voor de anekdote: de brandbommen werden vervaardigd door Paul Latinus van het neonazistische WNP, die later in erg mysterieuze omstandigheden de dood zou vinden.

De Smedt stelde nog meer vast. Tussen de stukken zat zowaar een lijst met leden van de Groep G. Dat was in de jaren ’70 een geheime extreem-rechtse organisatie binnen de rijkswacht waarvan bleek dat ze zeer nauwe banden had met het FJ en eveneens geleid werd door Dossogne. Over de Groep G is al een hele bibliotheek vol geschreven. Twee parlementaire commissies trachtten zicht te krijgen op de rol die de organisatie kan hebben gespeeld in het torpederen van een aantal grote gerechtelijke dossiers – zoals dat van de Bende van Nijvel.

Behalve op een ledenlijst stootte De Smet ook op een opdracht van Dossogne aan de Groep G. Dat is de wereld op zijn kop. Zoals in elk beschaafd land werken de Belgische politiediensten in gerechtelijke onderzoeken met bevelschriften van een magistraat. Bij al wat ze ondernemen horen ze te worden ‘gedekt’ door wat men in het vakjargon een apostille noemt, een gerechtelijk bevelschrift. Wat bleek nu? De leider van een terroristische organisatie schreef in die vrolijke jaren apostilles uit aan de rijkswacht.

Walter De Smedt stelde ook vast dat het FJ in zijn gloriedagen contacten onderhield met extreem-rechtse groeperingen in de hele wereld, tot in Chili. Hij legde ook de hand op een document dat verwees naar contacten met een vertegenwoordiger van het Opus Dei in Italië.

En de 111 inschrijvingsformulieren van het FJ? Die waren verdwenen. In de inventaris werd wel verwezen naar een nummer van een farde waarin ze hoorden te zitten, maar die was leeg. Het weinige wat over deze formulieren geweten is, is dat er onder meer namen op stonden van mensen die het inmiddels als officieren voor het zeggen hebben bij de rijkswacht.

Op de aanwezigheidslijsten – die er dus wel nog lagen – trof De Smedt de namen aan van een erg bekende Brusselse substituut en de broer van een van de drie huidige nationale magistraten. Het gaat er een beetje op lijken dat binnen de politiediensten en de magistratuur werkelijk niemand happig is om meer te weten te komen over de invloed van het FJ en de Groep G. Daar heeft Demol dus wel een punt: waarom kwamen alleen de op hém betrekking hebbende stukken te voorschijn?

Ander raadsel: waarom bleef Freddy Troch zich zo heftig tegen verder onderzoek verzetten? Hij was destijds de gedreven onderzoeksrechter die vanuit Dendermonde met zijn cel-Delta resultaten boekte in het Bende-dossier en die ook grote interesse had voor het extreem-rechtse spoor. De Smedt stelde vast dat Troch zelf onmiddellijk na de vangst van de Brusselse BOB in mei 1990 zelf naar de inhoud van de kist was komen kijken. Volgens De Smedt is het verre van zeker of dit volgens de regels van de procedure is gebeurd. Is dat de reden?

In een verslag dat De Smedt begin dit jaar achter gesloten deuren voorlegde aan de parlementaire opvolgingscommissie voor het Comité P uitte hij zijn onbegrip: ‘De vraag stelt zich dan waarom de elementen die uit die stukken blijken en die ter kennis gebracht werden, o.m. aan de cel-Delta, niet gebruikt werden tijdens het officieel onderzoek van het Vast Comité P.’

Vrij vertaald: Troch wist al sinds 1990 waar het archief van het FJ vrij ter inzage lag, maar zei daar niets over. Speurders van het Comité P hoefden zich begin 1996 enkel naar de griffie op het Brusselse justitiepaleis te begeven om te kijken of de naam van Demol daar op de lijsten voorkwam, maar Troch gaf geen kik. Zonder de onthullingen in Solidair zou het Comité P wellicht tot de conclusie zijn gekomen dat Demol nooit lid was van het FJ.

Het lijkt inderdaad alsof velen er belang bij hebben om te doen alsof de kist van Dossogne nooit heeft bestaan. Twee jaar geleden voerden de professoren Cyriel Fijnaut en Raf Verstraeten een nummer op. In opdracht van justitieminister Stefaan De Clerck (CVP) hadden ze letterlijk het hele Bende-dossier onderzocht. Ze gingen onder meer na of het kon kloppen, zoals al jaren was beweerd, dat het Bende-onderzoek gesaboteerd werd middels een “extreem-rechts complot” binnen de rijkswacht. Dat was absoluut niet zo, verzekerden de twee professoren met een brede grijns op de lippen. Allemaal fantasie en wilde complottheorieën. “Hele boeken mogen in de vuilnisbak”, zeiden ze. De deskundigen legden zo de basis van de lijn die de CVP-leden in de Bende-commissie – voorgezeten door huidig justitieminister Van Parys – zou volgen.

Bij het doorzoeken van de stukken op de Brusselse griffie merkte Walter De Smedt dat voor hem ook Fijnaut en Verstraeten daar waren geweest om het FJ-archief eens te bestuderen. Logisch ook. Nergens ligt zoveel authentiek materiaal bij elkaar als daar. Alleen: op meer dan twee derde van de totale hoeveelheid documenten zaten nog steeds de zegels die de BOB er in 1990 op had aangebracht. De deskundigen hebben de mappen blijkbaar niet eens opengemaakt. Mogelijk is dat de verklaring waarom de deskundigen “niets vonden”.

Meer nog dan de CVP heeft de SP goede redenen om de zaak-Demol liever te vergeten. In november van vorig jaar diende Johan Demol bij het Hof van Cassatie klacht in tegen een aantal personen van wie hij meende dat ze deel uitmaken van een samenzwering om hem ten val te brengen. In de tekst van die klacht staat een opmerkelijke passage: ‘Met deze brief wil ik u bijzonder attent maken op de rol, gespeeld in gans deze zaak die tot mijn afzetting heeft geleid, door sommige leden van het Comité P. Wat mij bijzonder verontrust, is dat de ondervoorzitter van het Comité P., de heer Georges Pyl, een persoonlijke vriend was die destijds zelf bij mij thuis voor een diner onthaald werd.’

‘Zijn vrouw, Laura Szabo, was namelijk een boezemvriendin van mijn vroegere echtgenote, Danielle Jacob. Zij hadden samen rechten gestudeerd aan de Luikse universiteit. Achteraf hebben zij samen gewerkt als ambtenaressen op de dienst Algemene Rijkspolitie bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. Mevrouw Szabo werd later naar het kabinet van de minister gepromoveerd, alwaar zij onder andere belast werd met het samenstellen en natrekken van de benoemingsprocedures van politiecommissarissen. Zo heeft zij zowel mijn dossier tot benoeming tot commissaris als dat tot benoeming tot hoofdcommissaris afgehandeld.’

Tracht dit maar eens te ontrafelen. Demol werd benoemd door toedoen van de boezemvriendin van zijn echtgenote. Beide dames werkten op Binnenlandse Zaken. De boezemvriendin was gehuwd met de man die in het Comité P het onderzoek naar de benoeming van Demol naar zich toe trachtte te trekken. En nog een kleine aanvulling: Georges Pyl, de man van de boezemvriendin, werkte voor zijn loopbaan bij het Comité P eveneens op het kabinet van Tobback.

De parlementaire opvolgingscommissie voor het Comité P, die erover moet waken dat de politie van de politie geen zaken verborgen houdt, is SP-kamerlid Robert Delathouwer. Hij is een van de discipelen van Tobback.

In zijn rapport signaleerde Walter De Smedt verschillende interventies van Pyl in het onderzoek bij het Comité P: “Hij drong zijn visie over de benoemingsprocedure (visie Binnenlandse Zaken) op aan de enquêteurs.” Volgens De Smedt kwam ook de echtgenote op zeker ogenblik tussenbeide ten gunste van Demol en behandelde Pyl bij het Comité P een klacht over dubieuze praktijken bij het politiekorps van Schaarbeek, toen dat nog geleid werd door Demol. De klacht ging over het verschaffen van drugs aan de getuige van een moord. “Op verslag van Pyl wordt dit dossier geseponeerd”, aldus De Smedt.

Waarnemers achten de kansen dat De Smedt zijn onderzoek naar Demol, het Front de la Jeunesse en de Groep G mag voortzetten, niet zo groot.

Bron » De Morgen | Douglas De Coninck