Voorwaardelijke vrijlating en wet-Lejeune worden strenger

De strafuitvoeringsrechtbank moet voortaan unaniem beslissen over de voorwaardelijke invrijheidstelling van een zwaar veroordeelde. Bovendien zullen vijf in plaats van drie rechters moeten oordelen over de voorwaardelijke vrijlating van zwaar veroordeelden. Dat bepaalt een wetsontwerp dat vandaag groen licht kreeg van de ministerraad en voor hoogdringende behandeling naar het parlement gestuurd wordt.

Het ontwerp voorziet ook in een aanpassing van de termijn waarna zwaar veroordeelden een aanvraag kunnen indienen om voorwaardelijk vrij te komen, een regeling die nog bekend is onder de oude benaming ‘wet-Lejeune’.

Iemand die tot 30 jaar of levenslang veroordeeld werd, zal de helft van zijn straf moeten uitzitten voor hij een aanvraag kan doen, tegen een derde van de straf vandaag. Dat betekent dat hij voortaan minimaal 15 jaar moet uitzitten in plaats van 10 jaar vandaag.

Bij recidive wordt de termijn verder opgetrokken. Iemand die eerder veroordeeld werd voor een wanbedrijf waarvoor hij minstens drie jaar cel kreeg, moet bij een nieuwe veroordeling tot 30 jaar of levenslang voor 19 jaar in de cel (nu 10 jaar). Bij een eerste veroordeling tot een criminele straf van minstens vijf jaar stijgt de termijn van 16 naar 23 jaar. Deze termijnen zijn enkel van toepassing op nieuwe veroordelingen.

Het ontwerp verstrengt voorts het beslissingsproces van de strafuitvoeringsrechtbanken. Voortaan moet de veroordeelde zelfs expliciet een aanvraag indienen om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, elektronisch toezicht of een regime van beperkte detentie.

Aanvragen voor voorwaardelijke invrijheidstelling van iemand die veroordeeld is tot 30 jaar of levenslang zullen voortaan behandeld worden door vijf rechters – drie beroeps- en twee lekenrechters – in plaats van drie. Zij moeten unaniem beslissen. Deze regeling treedt onmiddellijk in werking.

De minister van Justitie krijgt ten slotte een injunctierecht waardoor hij of zij het Openbaar Minister kan opleggen in beroep te gaan tegen een beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank.

CD&V-senator Rik Torfs heeft grondwettelijke bezwaren tegen de verstrenging van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De grondwet stelt dat het openbaar ministerie onafhankelijk is in de individuele opsporing en vervolging, merkt Torfs op.

Artikel 151§1 van de grondwet stelt: “Het openbaar ministerie is onafhankelijk in de individuele opsporing en vervolging onverminderd het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te leggen”.

Doordat de minister van Justitie het Openbaar Ministerie de opdracht kan geven om in beroep te gaan tegen een beslissing van de SURB, wordt volgens Rik Torfs de onafhankelijkheid van het Openbaar Ministerie beperkt op een manier die in tegenspraak is met de Grondwet.

Daarnaast druist het injunctierecht ook in tegen de filosofie van de strafuitvoeringsrechtbanken. Die werden destijds ingevoerd om de minister van Justitie niet langer te laten beslissen over de voorwaardelijke vrijlatingen.

Bron » De Morgen