Centraal Strafregister moet nog 300.000 vonnissen ingeven

Wanneer rechters het hebben over de gebrekkige ‘informatisering’ bij Justitie, dan ­bedoelen ze lang niet altijd dat ze een nieuwe computer willen. Het complete gebrek aan een sluitende databank van veroordelingen is dikwijls hun grootste ergernis.

Er bestaat zoiets als het ‘Centraal Straf­register’. Dat wordt centraal beheerd en geeft een overzicht van straffen, maar daarmee is alles gezegd. De achterstand is fenomenaal. Vorige maand moesten nog 300.000 vonnissen worden ingegeven. Die dateren uit de periode 2007-2015.

Hoogstwaarschijnlijk situeert de grootste achterstand zich bij de vonnissen die de ­politierechters maken. Uit een analyse die de Dienst voor het Strafrechtelijk Beleid in 2012 maakte, blijkt dat 83 procent van de nog niet ingegeven vonnissen werd uitgesproken door politierechters.

Sinds september 2012 hebben die hun eigen informaticasysteem met de toepasselijke naam Mach (het doet denken aan de snelheid van het geluid, maar is een acroniem van Mammouth at Central Hosting). Dat moet hen toelaten om de verkeersinbreuken op te zoeken in het Centraal Strafregister. Maar als dat register niet wordt gevoed, heeft het weinig zin om er het gerechtelijk verleden van een beklaagde in op te zoeken. Nochtans is dat cruciaal om een beeld te krijgen van het parcours dat iemand al heeft afgelegd en of hij een zwaardere straf verdient.

Minister van Justitie Koen Geens (CD&V) kondigde al aan dat de achterstand in het strafregisteren tegen 2018 moet zijn weg­gewerkt. Daarvoor zijn tijdelijk extra krachten aangeworven. Zij zullen de vonnissen over­typen. Ook de vorige minister van Justitie sprak die ambitie uit.

Bron » De Standaard

“Niemand zal ooit weten wie onze geheim agenten waren”

Maandag is het dertig jaar geleden dat de Bende van Nijvel in Aalst haar meest bloedige aanslag pleegde. Een van de meest intrigerende sporen in het onderzoek leidt tot op vandaag naar een geheimzinnig netwerk van ‘slapende’ geheim agenten dat vlak na de Tweede Wereldoorlog in ons land werd opgericht. Bernard Legrand was de laatste baas van dat zogenaamde Stay Behind-netwerk. Nu spreekt hij voor het eerst.

“Hier Radio Brussel… Beste Stay Behind-vrienden, de sectie SDRA8 geeft blijk van haar hoogste waardering en dankt u allen voor uw toewijding tegenover het land. Wij verzekeren u dat alle druk en bedreigingen tot niets dienen en dat wij ons gegeven woord alle eer aan doen. Adolf stelt het goed!”

In een opvallend manoeuvre slaagde luitenant-kolonel Bernard Legrand erin om een journalist van Le Soir dit enigmatisch bericht op de voorpagina van de krant te laten publiceren. Het bericht, dat zelfs in de twee landstalen verscheen, joeg een schokgolf door het parlement en de publieke opinie. Legrand getuigde op dat moment voor de parlementaire onderzoekscommissie die het bestaan onderzocht van een eventueel clandestien internationaal inlichtingennetwerk in België.

De onderzoekscommissie eiste dat Legrand de namen van de leden van zijn Belgische Stay ­Behind-netwerk zou bekendmaken. Op die manier wilde de commissie nagaan of er een verband kon zijn met de aanslagen van de Bende van Nijvel. Maar Legrand, die van 1983 tot bij het opdoeken in 1990 aan het hoofd van het Belgische Stay Behind alias SDRA8 (Service de Documentation, de Recherche et d’Action) stond, weigerde halstarrig.

Met het bericht in Le Soir liet hij de leden van Stay Behind weten dat ze zich geen zorgen moesten maken. Hij zou blijven zwijgen tot in het graf.

Vandaag, 25 jaar na de feiten, heeft Legrand nog altijd geen spijt van zijn stilzwijgen. Ook niet van zijn provocerende boodschap in Le Soir. “Die ‘Adolf stelt het goed’, was een knipoog naar mijn voorganger bij SDRA8, Adolphe Iseux”, zegt hij. “Maar bij de commissie waren er natuurlijk die er een verwijzing naar Adolf Hitler in zagen.”

SDRA8 – de Belgische tegenhanger van het Italiaanse Gladio – werd in 1949 opgericht binnen de schoot van de militaire veiligheidsdienst Adiv, die toen nog SGR heette. De geopolitieke context was helemaal anders dan vandaag. De Koude Oorlog woedde in alle hevigheid en de Britse veiligheidsdienst MI6 nam contact op met de Belgische premier Paul-Henri Spaak. De Britten stelden de Belgische regering voor om uit te wijken naar de VS of Groot-Brittannië als het Sovjetleger het grondgebied zou bezetten.

Om het contact vanuit België met die eventuele regering in ballingschap te onderhouden, werd een stay behind-netwerk opgericht. Dat netwerk bestond uit burgers die uitgekozen werden om voor speciaal opgerichte eenheden van zowel de Staatsveiligheid (STC/Mob) als de militaire inlichtingendienst (SDRA8) te werken.

“Ik kwam aan het hoofd van SDRA8 in 1983”, vertelt Bernard Legrand. “Het plan was dat ik aan het zou komen van het para-opleidingscentrum in Marche-les-Dames, maar toen vroeg de de baas van de militaire inlichtingendienst me voor ‘iets anders’. Ik wist niet wat hij bedoelde met ‘iets anders’, maar vertrouwde hem.”

“Pas toen ik er was, besefte ik dat ik aan het hoofd zou komen van SDRA8. Ik kende er mensen, van toen ik bij de para’s zat. Wij noemden hen in het Frans les mines de rien. Omdat ze altijd deden alsof ze van niets wisten en nooit zeiden waarmee ze bezig waren. We wisten dat het oud-para’s waren. Ze sprongen uit vliegtuigen vanop grote hoogte met zuurstofmaskers, ze perfectioneerden de tandemsprong en ze deden aan diepzeeduiken in duikpakken waaronder je burgerkleding kon dragen. Speciaal voor geheime operaties. Maar wat ze voor de rest deden, was een groot vraagteken.”

Clandestienen

Legrand kreeg bij SDRA8 een twintigtal van die ‘mines de rien’ onder zijn bevel. Toen pas besefte hij dat alles wat hij tot toen al had gezien van SDRA8 een dekmantel was voor wat ze echt deden. “Zij waren de ‘instructeurs’. Ze waren verantwoordelijk voor de rekrutering en de opleiding van de burgers die wij wilden voor ons Stay Behind-netwerk. Wij noemden die burgers onze ‘clandestiene vrienden’.”

“In die tijd bestonden er nog clubs waar militairen en mensen uit het politiek-economisch leven elkaar vonden om te discussiëren. Onder andere daar zochten wij discreet mensen die we konden inzetten als agenten voor Stay Behind. Het waren allemaal vrijwilligers.”

SDRA8 rekruteerde, aldus ­Legrand, agenten in sectoren waar ze van belang konden zijn in oorlogstijd. “Ik mag u niet zeggen wie ze waren. Maar een van hen heeft na het opdoeken van SDRA8 een boek geschreven. Hij was ingenieur bij de spoorwegen. Ook in de haven van Antwerpen zochten we mensen. En in de Ardennen waren we dan weer op zoek naar mensen die van nut konden zijn bij ontsnappingslijnen. Zo hadden we België doorgesneden met lijnen: om neergestorte Navo­piloten terug naar Engeland te smokkelen bijvoorbeeld.”

De clandestienen werden speciaal geselecteerd. “Het waren burgers zonder uitgesproken politieke kleur, zonder uitgesproken profiel. Familievaders. Geen militairen of rijkswachters. Het moesten mensen zijn die nooit in het oog van de vijand zouden lopen. Onopvallend. Bij voorkeur van rond de veertig jaar.”

De Stay Behind-agenten moesten kunnen zwijgen als vermoord, tegen hun omgeving en zelfs tegen hun vrouw. “Maar ze moesten meer doen dan hun mond houden”, zegt Legrand. “Ze waren verplicht te liegen, want ze moesten geregeld opleidingen volgen, onder meer in het huis dat SDRA8 had in Meerdaal. Om die opleidingen bij te kunnen wonen, dienden ze een excuus te verzinnen voor hun directe omgeving.”

Zoals in films

De burgeragenten leerden onder andere morse. En ze kregen het Harpoon-systeem ter beschikking, een door SDRA8 ontworpen zendapparaat van – in die tijd – 1 miljoen Belgische frank (25.000 euro, red.) per stuk. “De burgeragenten kregen twee Harpoon-machines mee, een om direct te gebruiken in oorlogstijd en een dat ze moesten verbergen”, zegt Legrand.

“We leerden ze ook technieken om te kunnen ontdekken dat ze gevolgd werden: nooit bruusk omkijken, maar af en toe eens in een vitrine van een winkel kijken bijvoorbeeld. We brachten hen bij hoe ze achtervolgers moesten afschudden, of hoe ze post moesten halen uit wat wij een een ‘dead letter box’ noemen. Zoals je in films geheim agenten soms een document uit een huls onder een bank in het park ziet halen.”

SDRA8 bouwde veiligheidsschotten in. “Geen van onze clandestienen heeft ooit een andere clandestien ontmoet. Ze werkten stuk voor stuk alleen. Elke instructeur had maximum twee personen die hij begeleidde. Alleen hij kende hun namen. Als we ze trainden, deden we dat altijd apart, nooit samen met andere clandestienen. Ze kregen ook geen wapen.”

Toen SDRA8 in 1990 ontbonden werd, waren er 42 operationele Stay Behind-agenten. Zij die ermee stopten, werden vervangen door anderen. “Doorheen de jaren waren er al een honderdtal gestopt. Wij noemden hen de ‘slapende eenheden'”, zegt Legrand. “Iedere clandestien had een versleuteld dossier, verborgen in twee kisten die bijgehouden werden in de VS en het VK, bij de bevriende veiligheidsdiensten daar.”

“Dat was een maatregel die ik zelf heb ingevoerd bij mijn aantreden”, zegt Legrand. “Onze specialist had een niet te kraken code uitgewerkt. Ook de experts van de parlementaire commissie hebben ze nooit kunnen kraken.”

De Belgische Stay Behind-agenten werkten niet op een eiland. Van vlak na de Tweede Wereldoorlog maakten ze al deel uit van een internationaal circuit van Stay Behind-netwerken in vijf landen: België, Nederland, Luxemburg, Frankrijk en Groot-Brittannië. Later kwamen daar de VS bij en nog later ook Duitsland, Italië, Denemarken en Noorwegen. Het zogenaamd Allied Coordination Committee (ACC), waar alle betrokken geheime diensten een vertegenwoordiger in hadden, coördineerde de groep.

Gladio-schandaal

Maar in de herfst van 1990 barstte het schandaal uit bij een van die ACC-leden. Gladio, de Italiaanse tegenhanger van SDRA8, werd verdacht van betrokkenheid bij een reeks aanslagen.

“De toenmalige minster van Defensie Guy Coëme (PS) was in paniek”, herinnert Legrand zich. “Ik zat in Duitsland, maar ik moest onmiddellijk terugkeren.”

“Op 9 november hebben we elkaar een kwartier lang in de Senaat gezien. Ik heb de minister gezegd dat SDR8 niet te vergelijken was met Gladio in Italië. Ik had de Italianen aan het werk gezien in Sardinië. Hun Gladio-mensen trainden samen, ze leerden er sabotagetechnieken. Allemaal dingen die gevaarlijk zijn en die hen blootstelden aan infiltratie door de maffia en extreem-rechts. Bij ons was dat niet zo.”

“Zoals ik al zei: geen van onze agenten kende een andere. We hebben ze ook nooit wapens gegeven. Ik zei de minister dat er geen verband kon zijn tussen SDRA8 en de Bende van Nijvel. Onmogelijk.” Maar nog diezelfde avond verscheen Coëme op de RTBF en zei: “Er is een mogelijke verklaring voor de Bende van Nijvel.”

“Vanaf dan was niet meer te ­houden”, zegt Legrand. “De 23ste november werd onze dienst afgeschaft. Ze wilden zelfs niet meer luisteren naar onze argumenten.”

Onderzoekscommissie

De maanden daarna werd in de Senaat een bits debat gevoerd. Een parlementaire onderzoekscommissie wilde per se weten wie de 42 SDRA8-leden waren. Om elk verband met de Bende van Nijvel uit te sluiten. Maar Legrand weigerde namen te noemen. “Er waren geen serieuze verdenkingen. Er was alleen paniek. En dat ging ver.”

“Ik had ooit als para een opleiding van drie maanden gevolgd bij de special forces in de VS. In de parlementaire commissie vroegen ze of ik misschien geen CIA-agent was. Onze stafchef, generaal José Charlier, is in die periode speciaal naar SDRA8 gekomen om te melden dat we ontslagen werden van onze plicht tot geheimhouding tegenover de clandestienen en dat we dus mochten spreken in de commissie.”

“Een van mijn onderofficieren, een instructeur, heeft toen gezegd tegen Charlier: ‘Als ik de namen van mijn mensen prijsgeef, kan ik mezelf nooit meer aankijken in de spiegel.’ En Charlier is weggegaan. Ik moest dus niks meer zeggen. Maar uiteraard zou ik hem hetzelfde geantwoord hebben.”

Luitenant-kolonel Legrand ziet er tot op vandaag geen been in dat hij de namen van de 42 clandestienen niet vrijgegeven heeft. “Natuurlijk is het belangrijk dat de Bende van Nijvel opgepakt wordt. Maar het was onmogelijk dat het onze mensen waren. Er is daar geen enkele aanwijzing voor. Niemand heeft er mij ooit maar één kunnen geven. Als die er was geweest, dan had ik zeker gepraat.”

“Wij rekruteerden in heel andere middens dan die waaruit al de verdachten die ooit in het Bendedossier werden geciteerd afkomstig waren. Onze mensen waren patriotten die elkaar zelfs niet kenden. Ze hadden geen wapens. Niets van wat de Bende van Nijvel deed, was in de verste verte te rijmen met wat wij onze mensen hadden geleerd.”

“Toen we hen rekruteerden hadden we bovendien ons woord gegeven dat we hun identiteit niet zouden prijsgeven. Het kon hun carrière breken.”

De versleutelde gegevens over de clandestienen van de SDRA8 werden tot op vandaag niet ontcijferd. De niet-versleutelde namen van mensen die de Staatsveiligheid had gerekruteerd, vond de parlementaire commissie wel terug in een kist in Londen en Washington. Een paar dagen later stonden een reeks namen al in de pers.

“Uiteraard hadden ze niets met de Bende te maken”, zegt Legrand. “Om het met de woorden van de toenmalige administrateur-generaal van de Staatsveiligheid Albert Raes te zeggen: ‘In een commissie achter gesloten deuren, staan de ramen open.’ Vanaf toen was ik nog vastbeslotener om niets te zeggen.”

Leugendetector

De parlementaire commissie eindigde haar werkzaamheden op 1 oktober 1991 met de conclusie dat er geen aanwijzingen waren dat Stay Behind-agenten bij de aanslagen van de Bende van Nijvel betrokken waren. Maar de verdenkingen blijven tot op vandaag sluimeren.

Legrand heeft de voorbije jaren nog verschillende keren de speurders op bezoek gehad die de misdaden van de Bende van Nijvel onderzoeken. “Begin dit jaar zijn ze hier nog eens geweest. Maar ze verontschuldigden zich bijna op voorhand en ze zijn snel weggegaan. Ik had hen ook niets kunnen vertellen. Ik heb zelf nooit alle namen gekend van de Stay Behind-leden. En ik heb nog voor de zittingen van de commissie de sleutels vernietigd die nodig zijn om de code te kraken.”

“In 2013 hebben de onderzoekers me zelfs gevraagd of ze me aan de polygraaf mochten leggen. Ik heb gezegd dat ze dat mochten als ze ook de toenmalige minister van Defensie Guy Coëme aan de polygraaf zouden leggen. Hij heeft voor de commissie altijd volgehouden dat hij nooit op de hoogte is geweest van het bestaan van SDRA8, terwijl hij dat wél wist. Daarna heb ik niets meer gehoord van die test.”

Adiv, de militaire inlichtingendienst, bestaat 100 jaar. Op een tentoonstelling in het Instituut voor Veteranen in Brussel blikt de dienst terug. Ook de geschiedenis van SDRA8 wordt belicht.

Bron » De Standaard

Deux membres de l’armée secrète sortent de l’ombre

Pendant quarante ans, un réseau européen ultrasecret s’est préparé à l’invasion soviétique. En Italie, il était gangrené par l’extrême droite et la mafia. Et en Belgique? Deux anciens témoignent en primeur pour Le Vif/L’Express.

“Ici Bruxelles…- Chers amis Stay behind, la section SDRA 8 vous assure de sa très haute estime et vous remercie de votre dévouement au pays. Ils vous certifient que les pressions et les menaces seront vaines et que la parole donnée sera honorée. “Adolphe se porte bien.”” Ce message un brin boy scout, avec son alphabet Morse (…-) pour figurer le V de la victoire et le mot de passe ambigu “Adolphe se porte bien”, est paru à la Une du Soir, le 28 mars 1991.

A la demande, expliquait le quotidien, d’un “patron” de la section SDRA-8 du Service général de renseignement et de sécurité (SGRS) qui voulait faire savoir à ses “dormants” qu’il ne dévoilerait jamais leur identité. Ce que réclamaient alors le chef d’état-major général de l’armée, le lieutenant-général José Charlier, le ministre de la Défense Guy Coëme (PS) et la commission d’enquête sénatoriale sur “l’existence en Belgique d’un réseau de renseignement clandestin international”. Après ce message plein de panache, la tension retomba.

De fait, tout en étant de “bons démocrates”, les hommes du SDRA-8 sont restés fidèles à leur secret professionnel et à la promesse de confidentialité faite aux “clandestins” et réciproquement. A l’occasion de son centenaire, le SGRS a décidé de “déclassifier” certains épisodes de son histoire, dont celui-là. En primeur, Le Vif/L’Express a obtenu le témoignage en clair de l’auteur du message anonyme, l’irréductible lieutenant-colonel Bernard Legrand et l’as des liaisons radio, l’adjudant-chef Roger Durez.

Après la dissolution brutale de leur service, le 1er janvier 1991, ces deux-là ont été pensionnés et ils ont poursuivi leur carrière dans le bénévolat et l’humanitaire. L’un, en développant la randonnée de haut niveau pour les handicapés (Adeps, ASBL Handi-Rando), l’autre, en dotant MSF Belgique de liaisons radio en terrain difficile. Le genre d’hommes sur lesquels les pressions les plus fortes (jusqu’à la menace d’une cour militaire…) ont échoué.

L’époque, d’abord: c’étaient les années de plomb et les derniers soubresauts de la guerre froide, les tueries du Brabant (1982-1985) et la campagne terroriste des CCC (1984-1985). Le 3 août 1990, le Premier ministre italien Giulio Andreotti révèle l’existence d’une structure créée en 1951 par le Comité clandestin de l’Union occidentale pour parer à la menace soviétique: le réseau Allied Clandestine Committee (ACC) qui, en Italie, versa dans le néofascisme sous le nom de Gladio (glaive). En cas d’invasion, ce réseau top-secret devait “rester derrière” (Stay Behind) pour transmettre des informations aux gouvernements en exil et permettre l’exfiltration ou l’infiltration d’agents alliés par terre, ciel ou mer.

Son système nerveux était le dispositif radio ultrasécurisé Harpoon. Les cellules dormantes étaient dirigées par les services secrets des pays membres au départ de deux “bases”, situées l’une aux Etats-Unis, l’autre en Grande-Bretagne, vu l’implication de la CIA américaine et du MI6 britannique. Huit pays continentaux (France, Belgique, Luxembourg, Italie, Allemagne, Pays-Bas, Danemark et Norvège) étaient impliqués. La Belgique avait intégré le premier noyau de ce réseau, en 1949, sous le ministre des Affaires étrangères, Paul-Henri Spaak (PSB). Dès leur entrée en fonction, les Premiers ministres, ministres de la Défense et de la Justice (pour la tutelle de la Sûreté de l’État) étaient briefés sur ce réseau qui évitait les chemins trop courus de l’Otan. Il a tenu quarante ans.

“En 1989, lorsque l’affaire Gladio a éclaté, la Belgique exerçait la présidence tournante de l’ACC, relate Roger Durez. Nous l’avons vécue en direct. Nous étions en réunion lorsque le représentant italien nous a dit: “On doit partir, on a trouvé nos caches !”” De fait, l’Italie, c’était un peu particulier. “Le réseau Gladio avait conservé dans ses missions le sabotage, que nous avions rapidement abandonné, pour ne pas exposer nos hommes à des représailles. Leur réseau abritait des caches d’explosifs au profit des Sabotatori des parachutistes de l’armée. Comme on l’a découvert au moment de la commission d’enquête, le réseau Gladio était infiltré par la mafia italienne.” Après la chute du mur de Berlin, la dissolution de l’ACC avait été envisagée. “Les Danois et les Norvégiens y étaient opposés parce qu’ils étaient trop proches, géographiquement, de l’Union soviétique”, révèle l’ancien adjudant-chef.

En Belgique, les missions Stay Behind de l’ACC étaient partagées entre la Sûreté de l’État et le SGRS, ce dernier gérant 80 des 100 radios Harpoon achetés par notre pays. Du matériel sur mesure, fabriqué dans le plus grand secret par la firme AEG-Telefunken, selon un cahier des charges établi par un groupe de travail international de polytechniciens auquel, plus tard, participa Roger Durez, passé par les paras-commandos et formé pendant trois ans à l’Ecole des Transmissions.

“Harpoon était le système le plus sûr qui soit, souligne-t-il. Vu sa très grande vitesse de transmission, il était impossible de le détecter. Son signal ne pouvait être capté que pendant huit secondes, ce qui ne permettait pas de le localiser par triangulation.” Le travail du SDRA-8 consistait à recruter des agents dans la population civile (idéalement, un duo chef de réseau-radio), à les former (au langage Morse notamment, “copier quinze groupes de cinq lettres par minute, certains n’y sont jamais arrivés”) et à les exercer régulièrement.

Roger Durez en a formé une vingtaine, en tête-à-tête. “Le service évitait les gens d’obédience communiste parce que, à l’époque, c’était l’ennemi mais on n’aimait pas non plus les militants de quelque parti que ce soit. Disons que nos clandestins étaient patriotes et belgicains, néerlandophones et francophones.” Toute leur vie avait été retournée par des enquêteurs du SGRS pour s’assurer de leur fiabilité. “Qu’ils répondent oui ou non à notre proposition, leur anonymat était garanti. On cherchait des gens indispensables dans leur fonction, au port d’Anvers, dans les chemins de fer, les grandes industries, etc.

Plutôt que des grands chefs: des contremaîtres, des ingénieurs ou des médecins, libres de leurs mouvements et qui voyaient beaucoup de chose. Ils avaient une double mission: fournir du renseignement et réceptionner des parachutistes au cours des exercices que nous organisions une fois par mois. Il fallait être capable de baliser une plaine à la lampe de poche et de conduire les hommes en lieu sûr sans éveiller l’attention.” Certaines épouses connaissaient le “hobby” de leur mari, d’autres pas. Chez les Stay Behind, le secret et le cloisonnement étaient poussés à l’extrême, pour ne pas reproduire les erreurs, coûteuses en vie humaines, de la Seconde Guerre mondiale.

Leur appartenance aux paras-commandos offrait une couverture parfaite aux 16 ou 17 membres du SDRA-8, surnommés les “mines de rien”. “Nous étions un peu des forces spéciales, explique Roger Durez. Nous sortions beaucoup de nuit et faisions beaucoup de terrain.” C’est ainsi qu’une trentaine de petits containers de 60 cm sur 40 cm ont été cachés dans les bois à la faveur d’exercices militaires. Situés dans l’environnement des agents dormants, ils étaient destinés à contenir des documents opérationnels et une radio Harpoon. A n’ouvrir qu’en cas d’invasion.

A la pointe des techniques clandestines grâce à leurs contacts internationaux, les hommes du SDRA-8 ont introduit dans l’armée belge les sauts en tandem. Ils se faisaient parachuter dans des pays voisins à l’insu des autorités locales, excepté de leurs discrets homologues. “Ce n’était pas un jeu, précise Bernard Legrand. On vivait la réalité.” La dissolution du SDRA-8 a été un choc et une perte.

“Je représentais une équipe de gens extrêmement bien formés, expérimentés et d’une totale confiance, poursuit-il. Dans le cadre de l’affaire Gladio, certains ont essayé de les faire parler. Ils se sont toujours heurtés à leur esprit d’équipe. Nos clandestins aussi étaient des patriotes de grande valeur. Il ne fallait pas détruire ce service mais, éventuellement, le réorienter. On l’a brutalement supprimé par ignorance et par peur du scandale, sans tenir compte des programmes internationaux auxquels nous participions. Le chef d’état-major voulait faire des économies car nos activités de couverture, sauts à haute altitude, plongées sous-marines, opérations spéciales, coûtaient trop cher à ses yeux.”

Résultat? “Certains alliés pourraient avoir pris la place…” Le bras de fer avec les autorités se déroula dans un contexte politique particulier. En effet, le ministre de la Défense de l’époque, Guy Coëme (PS), avait failli prendre pour chef de cabinet-adjoint le colonel Guy Binet, attaché au service des achats du quartier-général d’Evere mais aussi espion à la solde de l’URSS. “Le SDRA-3 avait découvert le pot aux roses, mais c’était resté en interne. Tout cela est déclassifié maintenant…”, glisse Bernard Legrand.

Le 5 septembre 1988, donc, le colonel Binet est arrêté et passe aux aveux. Mais le SGRS, qui se méfiait de l’entourage du ministre socialiste, et pour cause, s’était abstenu de mettre celui-ci formellement au courant de l’existence du Stay Behind. Quand l’affaire Gladio éclata, Guy Coëme fit celui qui tombait des nues. Il avait pourtant été informé par la Sûreté de l’État de la participation de l’armée à l’ACC et lui-même l’évoquait dans un courrier confidentiel du 7 septembre 1990 au président de la Commission de la Défense nationale, Charles Poswick. Il réclama la dissolution du SDRA-8.

Les sénateurs et l’opinion publique voulaient savoir si le “Gladio” belge n’était pas lié aux tueurs du Brabant. L’intérêt judiciaire pour cette question subsiste: la juge d’instruction Martine Michel a envoyé ses enquêteurs réinterroger le colonel Legrand. “Après la découverte de Gladio, Guy Coëme a réagi de façon incroyablement légère, sans attendre d’en savoir davantage, accuse Bernard Legrand. Alors que je lui avais dit à 16 heures qu’il n’y avait pas de lien avec les tueries du Brabant, à 19h30 (NDLR: le 7 novembre 1990), il déclarait au JT qu’il avait la solution (NDLR: “Je veux maintenant découvrir s’il existe un lien entre les activités de ce réseau secret et la vague de crimes qui a ensanglanté notre pays durant ces dernières années”). Il a dû paniquer, je ne sais pas comment un ministre de la Défense pouvait se lancer ainsi… A partir de ce moment-là, il était très difficile de reprendre le contrôle. On a mis l’enquête sur une fausse piste et on a perdu énormément de temps.”

Même le général Charlier donna des ordres pour que ses militaires révèlent le nom des Stay Behind à un aréopage de trois magistrats. “Nous étions réunis dans la grande salle de l’état-major général, se souviennent, chacun de leur côté, Bernard Legrand et Roger Durez. Un adjudant s’est levé et a dit: “Mon général, si je donnais les noms, je ne pourrais plus me regarder dans la glace quand je me rase.” Le général a fermé son dossier et est parti.”

Bernard Legrand prolonge: “Je ne comprends toujours pas cet acharnement. L’identité de nos agents dormants était couverte par le secret professionnel que défend la loi et nous avions signé un engagement avec eux.” En 1990, il y en avait encore 60 agents dormants opérationnels, dont 42 gérés par le SDRA-8. Le patron du SGRS, le général Raymond Van Calster, les remercia personnellement dans une lettre aujourd’hui rendue publique. Avant de quitter la scène, la “bande de têtus” avait rendu ses dossiers soigneusement indéchiffrables.

Bron » Le Vif