Louis Tobback hoopt op efficiënte reorganisatie inlichtingendiensten

In een reactie op de aanslagen van dinsdagochtend in Zaventem en Brussel stelt ex-minister van Binnenlandse Zaken Louis Tobback te hopen dat deze aanslagen voor wat betreft de organisatie van de inlichtingendiensten in ons land een identiek shockeffect zal hebben als de ontsnapping van Dutroux in de jaren ’90 en met name zal leiden tot een efficiëntere organisatie van deze diensten.

“Het gaat hier om aanslagen gepleegd door een goed georganiseerde, internationale bende. De betrokken diensten moeten zich derhalve de vraag stellen hoe het komt dat men vooraf niets wist, terwijl men nu toch een hele tijd op gefocust is op deze problematiek en de ene huiszoeking na de andere verricht.”

“De enige methode om dergelijke dingen te weten te komen is dagdagelijks informatie inwinnen zowel door de wijkagent als via de staatsveiligheid. Dat veronderstelt echter dat deze diensten goed georganiseerd en gecoördineerd zijn, maar dat is op dit ogenblik niet het geval”, aldus Tobback.

Wat de organisatorische aspecten betreft, herhaalt Louis Tobback vooreerst zijn kritiek op het bestaan van 6 verschillende politiezones in Brussel. “Hierdoor verliezen we ongelooflijk veel capaciteit. Daarnaast is het van alle westerse democratieën alleen in België zo dat een inlichtingendienst als de staatsveiligheid onder Justitie valt en niet onder Binnenlandse Zaken”, aldus Tobback die hoopt “dat men na deze aanslagen eindelijk bereid zal zijn om door een aantal zure appels te bijten”.

Tobback hoopt dat er eindelijk werk zal worden gemaakt van een efficiëntere organisatie van onze inlichtingendiensten met inbegrip van staatsveiligheid en militaire inlichtingendienst.

“Aanslagen zoals vanmorgen kan men enkel verhinderen als men erin slaagt in deze internationale netwerken te infiltreren. We zitten op dat vlak echter zo slecht dat de meest gezochte man in België een maand ongestoord in Brussel kon vertoeven”, aldus Tobback die er hierbij tevens op wijst “dat het sturen van het leger op straat misschien gerustellend is voor de bevolking maar dergelijke aanslagen geenszins kan verhinderen”.

Bron » De Morgen

Deze technieken mag de Belgische Inlichtingendienst voortaan gebruiken voor uw veiligheid

De technieken die de Belgische staatsveiligheid mag gebruiken in de strijd tegen criminaliteit, worden uitgebreid. Vandaag keurde het parlement een wetsvoorstel goed over de herziening van de wet op de Bijzondere Inlichtingenmethoden. De meest opmerkelijke veranderingen uit dat pakket? Een speciaal interventieteam, een hoogdringendheidsprocedure en de mogelijkheid voor agenten om een valse identiteit aan te nemen.

De methodes die agenten van de Belgische inlichtingendiensten mogen aanwenden om terrorisme en andere vormen van criminaliteit te bestrijden, zijn sinds 2010 best uitgebreid: zo mogen ze onder meer e-mails en briefverkeer onderscheppen, afluisterapparatuur plaatsen, telefoons aftappen en zelf valse bedrijven oprichten. Met de het wetsvoorstel dat vandaag in het parlement werd goedgekeurd, komen daar nog een heel aantal bijzondere inlichtingsmethoden bij.

De opmerkelijkste vernieuwing is dat Belgische inlichtingenofficieren in de toekomst gebruik mogen maken van een valse naam en een fictieve identiteit. Die identiteitsvervalsing moet wel heel doelgericht gebeuren, en mag slechts een beperkte tijd lopen. Om de fictieve identiteit zo waterdicht mogelijk te maken, mogen de officieren er ook valse documenten voor laten aanmaken.

Dankzij de uitbreiding van de BIM-wet kan de inlichtingendienst ook vervoers- en reisgegevens vorderen van privébedrijven die dat soort diensten aanbieden. Bedrijven die hun medewerking weigeren, riskeren een boete tot 20.000 euro. Er komt voorts een wettelijke bevestiging van de mogelijkheid om een beroep op derden te doen, zoals een slotenmaker of een beheerder van een informaticanetwerk.

Over de grens

Verder worden ook de toepassingsmogelijkheden van een aantal reeds bestaande technieken verruimd. Zo mag de staatsveiligheid voortaan uitzonderlijke methoden – zoals telefoontap en hacking – aanwenden om extremistische groeperingen en personen op te volgen en inmengingsactiviteiten door buitenlandse mogendheden te bestrijden.

Om de betrokkenheid van verdachten bij terroristische aanslagen grondig te onderzoeken, zal de ADIV haar methodes – indien nodig en binnen bepaalde grenzen – bovendien ook mogen inzetten in het buitenland. Als er bijvoorbeeld een telefoon wordt gepleegd vanuit België naar het buitenland, dan is de elektronische communicatie over de grens ook gedekt.

Kort op de bal

Daarnaast wordt er ook een hoogdringendheidsprocedure voor methodes als observatie en doorzoeking ingevoerd. Die moet veiligheidsagenten toelaten veel korter op de bal te spelen bij binnenlopende tips (bijvoorbeeld over acties van verdachte personen of mogelijke aanslagen). Ook de mogelijkheid van privépersonen en instanties om informatie mee te delen aan de inlichtingendiensten wordt uitgebreid.

Voor telefoontap en hacking wordt de hoogdringendheidsprocedure eveneens uitgebreid. Dit als antwoord op terroristen die voortdurend van gsm veranderen als contramaatregel tegen een telefoontap. Bovendien zal er een databank met ‘stemafdrukken’ worden uitgebouwd om stemmen sneller te herkennen en te linken aan geïdentificeerde personen.

Veiligheid en interventie

Om zijn personeelsleden en infrastructuur te beveiligen, richt de inlichtingendienst ook een speciaal interventieteam op. In extreme gevallen mag dat team daarvoor ook geweld gebruiken. De archieven van de inlichtingendiensten worden voortaan bewaard binnen een beveiligde ruimte van diensten zelf.

Tot slot krijgt de militaire inlichtingendienst bijkomende bevoegdheden op vlak van informatietechnologie. Zo wordt er een specifieke regime opgericht om interacties en infiltraties uit te voeren op internet en wordt de lijst van misdrijven waarbij men de telecommunicatie mag onderscheppen uitgebreid: ook seksuele uitbuiting van kinderen, mensensmokkel en valsmunterij vallen daar nu onder.

Ook mogen de cyberexperts van de ADIV voortaan informaticasystemen binnendringen die zich in het buitenland bevinden. Ook vaste of bewegende beelden maken in het buitenland behoort nu tot de mogelijkheden.

Bron » De Morgen

Opinie: Veiligheid is zo belangrijk dat ze niets mag kosten

Het Belgische inlichtingenbudget is slechts een schijntje van wat andere landen van gelijkaardige grootte erin investeren, schrijft Kenneth Lasoen. En dan hebben zij nog niet de belangrijkste Europese instellingen op hun grondgebied. Als er bij ons nog geen grote aanslagen zijn gebeurd, is dat eerder ondanks dan dankzij de politiek.

  • Wie? Historicus verbonden aan de UGent, gespecialiseerd in de geschiedenis van de Belgische geheime diensten en in veiligheidsstudies.
  • Wat? Als het over veiligheidsbeleid gaat, laveert onze politiek tussen desinteresse en onwetendheid.

Iedere geheime dienst kampt met een eeuwig pr-probleem. Successen blijven noodzakelijk verborgen, maar als er iets misloopt, komt dat in het lang en het breed in het nieuws. Door de Belgische connectie met de aanslagen in Parijs wijst bijna iedereen, zowel in binnen- als buitenland, met een beschuldigende vinger naar de Belgische Staatsveiligheid. Hoe heeft men de aanwijzingen van zo’n gecoördineerde aanval kunnen missen? Er wordt nu heel wat gezegd over de veiligheidsdiensten, meestal zonder al te veel kennis van zaken, zonder de moeite te doen de operationele context te begrijpen.

De loden jaren 80

De Staatsveiligheid en haar militaire tegenhanger de Algemene Dienst Inlichtingen en Veiligheid (Adiv) dragen nog steeds de erfenis van de loden jaren 80 met zich mee. De terreurgolf van dertig jaar geleden en de schandalen van toen waren de ultieme aanklacht tegen de uitgebreide fragmentatie van de politie- en veiligheidsdiensten.

Die erfenis weegt ook zwaar door in de wetgeving en de controle die wordt uitgevoerd door toezichthouder Comité I. De Staatsveiligheid en de Adiv zijn nu wettelijk verplicht om samen te werken, onder de hoede van de bevoegde ministers, die verenigd in een Ministerieel Comité voor Inlichtingen en Veiligheid (MCIV) het beleid zouden moeten bepalen, net als de manier waarop de samenwerking dient te gebeuren – ook met buitenlandse inlichtingendiensten.

Ondertussen zijn Staatsveiligheid en Adiv al twintig jaar bezig om het onderlinge wantrouwen en de verkokering uit hun werking te halen. Dat lukt met vallen en opstaan. Beide diensten hebben niet alleen met elkaar, maar met een reeks andere instanties protocollen afgesloten om de uitwisseling van informatie te kaderen. Zo is zelfs strafbaar om informatie achter te houden voor het Coördinatieorgaan voor de Analyse van de Dreiging (Ocad).

Maar toezichthouder Comité I heeft heel wat gevallen opgetekend waarbij die samenwerking stroef is verlopen, en dat vooral op het domein van radicalisme en terrorisme. De diensten zelf zijn zeker niet vrij van schuld aan die functiestoornissen, maar als rode draad loopt door vrijwel elk daarvan de grootste disfunctie van allemaal: het ministerieel comité MCIV. Dat komt zelden samen en laat lang op zich wachten voor richtlijnen.

Voor zover het dus bestaat, is een veiligheidsbeleid weinig prioritair. Toch, het regeerakkoord-Michel I kondigde een ambitieuze veiligheidsagenda aan, een globale aanpak met grote aandacht voor coördinatie. Een Nationale Veiligheidsraad werd opgericht. Daarop voegde de regering de daad bij het woord… door de budgetten drastisch te verminderen. Nu zijn de diensten wel de zondebok, niet de politici die vrijwel niets hebben gedaan met de inlichtingen die hen aangereikt zijn over wie en wat België – en niet alleen België – bedreigt, en wat er nodig is om de dreiging te verhinderen.

Zo werd ook herhaaldelijk gewaarschuwd hoe moeilijk het is alle bekende extremisten op te volgen als de middelen al tot op de limiet zijn uitgerekt. Dat is trouwens ook niet de enige taak van de inlichtingendiensten. Hun portfolio beslaat een complex gamma aan uitdagingen waarvan de ernst omgekeerd evenredig is met middelen en personeel. Die zijn ongeveer even groot als de kennis en interesse van publiek en beleidsmakers in de veiligheidsproblematiek.

Het Belgische inlichtingenbudget is slechts een schijntje van dat van andere landen van gelijkaardige grootte, die niet eens de thuisbasis zijn van de belangrijkste internationale instellingen van dit stuk van de wereld. Dus wie zich afvraagt ‘Waarom Parijs?’ stelt een heel goede vraag. Als onze diensten zo slecht zijn, blijft het wel verbazingwekkend rustig in België, hoofdkwartier van de Navo, hoofdzetel van de EU. Voorlopig. En hoeveel aanslagen zijn daarvoor al verijdeld?

Bijzaak

Het is de politiek die haar verantwoordelijkheid niet neemt. De voornaamste opmerking van het Comité I, dat er een chronisch tekort aan middelen is en een gebrek aan concrete beleidsvoering, valt al tien jaar in dovemansoren. Zowel regering als oppositie sluimert in zelfgenoegzame desinteresse en onwetendheid. De tussenkomsten van onze volksvertegenwoordigers behandelen meestal de bijzaken in plaats van de pertinente aanbevelingen van hun toezichtsorgaan. Over de financiën spreken heeft geen zin, want er is geen geld. En er vallen geen politieke punten te scoren met veiligheid, want dat interesseert niemand zolang het kalm is. In juli 1914 was het ook kalm in België.

Voor het eerst sinds de ontsnapping van Marc Dutroux wordt België geconfronteerd met de enorme schade die wordt opgelopen aan zijn internationale reputatie door een gebrekkige veiligheidspolitiek. Nu kunnen weer grote woorden worden gesproken over bijkomende middelen en hervormingen. Maar eigenlijk hadden sommige van de gisteren aangekondigde maatregelen al in januari genomen moeten zijn. Overigens, de groots opgezette Nationale Veiligheidsraad is tot nu toe niet meer gebleken dan een nieuwe benaming voor het MCIV in de betreffende kb’s. Dat belooft.

Onze nationale veiligheid wordt dus gehandhaafd dankzij de inspanningen van de inlichtingendiensten en ondanks de politiek. Het wordt dringend tijd om daar een ernstig en vooral geïnformeerd nationaal debat over te voeren.

Bron » De Standaard

Comité I gaat Belgische inlichtingendiensten onderzoeken

Het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Comité I) opent op eigen initiatief een onderzoek naar de werking van onze inlichtingendiensten in aanloop naar de terreuraanslagen van Parijs.

“Gezien de omvang van de tragedie kunnen we dit niet gewoon negeren en overgaan tot de orde van de dag”, bevestigt een bron bij het Comité I aan De Morgen een tweet van MO*-magazine. “We zullen nu een objectief onderzoek voeren zonder de diensten in de weg te lopen.”

Het onderzoek zal zich onder meer richten op de gegevensuitwisseling tussen onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten – de staatsveiligheid, militaire inlichtingendienst, politiediensten en het Orgaan voor de Coördinatie en Analyse van de Dreiging (OCAD) – maar ook op de samenwerking met buitenlandse diensten.

Al snel na de bloedige terreuraanslagen in Parijs op 13 november werd duidelijk dat er een belangrijke operationele link is met België. Het gerechtelijk onderzoek spitst zich onder meer toe op individuen uit Sint-Jans-Molenbeek en Brussel.

De logische vraag is dan ook: hadden de Belgische veiligheidsdiensten de aanslagen moeten zien aankomen? Over welke informatie beschikten de federale en lokale politie, de Staatsveiligheid, de militaire inlichtingendienst ADIV en het Orgaan voor de Coördinatie en Analyse van de Dreiging (OCAD)?

“We gaan snel een nieuw onderzoek starten naar de informatiepositie van de twee Belgische inlichtingendiensten”, aldus het Comité I aan MO*. “Over de belangrijkste vragen die we daarin willen onderzoeken, kunnen we ons nu nog niet uitspreken. We zullen erop letten de terrorisme-onderzoeken door de Staatsveiligheid en de ADIV niet te hinderen door capaciteit van de diensten weg te trekken. Wel is het onze bedoeling na te gaan: hoe heeft het systeem gewerkt?”

Het Comité I neemt zelf het initiatief voor het nieuwe onderzoek. In principe kunnen ook de ministers van Justitie en Defensie, of de voorzitter van de begeleidingscommissie van het Comité I, een onderzoek laten opstarten. “Moesten er vanuit die hoek nog bijkomende vragen komen, kunnen we het onderzoeksonderwerp nog aanpassen.”

Bron » De Morgen

Na 45 jaar stilzwijgen mag deze man eindelijk zijn geheim openbaren

Van 1950 tot 1990 was in België een ultrageheim netwerk actief van professionele spionnen en burgers die zich voorbereidden op de dag dat de Sovjetvijand Europa zou binnenvallen. In het grootste geheim oefenden ze onder meer evacuatie- en communicatietechnieken. Een kwarteeuw na het opdoeken van dat zogenaamde achterblijvernetwerk treedt een van de spilfiguren uit de schaduw. Met toestemming van de militaire inlichtingendienst ADIV doorbreekt Roger Durez na 45 jaar strikte geheimhouding eindelijk de stilte.

Na de Tweede Wereldoorlog lieten de Amerikaanse CIA en de Britse geheime dienst MI6 in heel West-Europa slapende netwerken opzetten die in actie moesten komen tijdens een mogelijke Sovjetbezetting. De clandestiene operatie, die bekend raakte onder de naam Gladio, werd gecoördineerd vanuit België en bleef meer dan veertig jaar lang geheim voor het grote publiek.

Als de Sovjettroepen ooit West-Europa zouden bezetten, moesten de zogenaamde stay behind-netwerken weerstandsoperaties opzetten, neergeschoten piloten evacueren en bevoorradingslijnen van de Sovjets saboteren.

In België telde het achterblijvernetwerk twee takken: de SDRA8 en de STC/Mob. De SDRA8 – kort voor Service de Documentation, de Recherche et d’Action – maakte deel uit van de militaire inlichtingendienst. De civiele tak STC/ Mob – de Sectie Training, Communicatie en Mobilisatie – was ondergebracht bij de Staatsveiligheid. De inlichtingenofficieren van beide takken rekruteerden burgers die speciale opleidingen kregen.

Roger Durez (83) werkte van 1971 tot 1991 bij de SDRA8 als verantwoordelijke voor clandestiene telecommunicatie. Naar aanleiding van de tentoonstelling The History of the Belgian Military Intelligence Service in Brussel treedt Durez voor het eerst naar buiten met zijn verhaal.

“Eindelijk krijgen we de kans om te vertellen wat er écht gebeurd is in het achterblijvernetwerk, en kunnen we proberen de fantasieën over SDRA8 de wereld uit te helpen. Dat vind ik een goede ontwikkeling.”

Uit de schaduw

Hoeveel inlichtingenofficieren van de militaire inlichtingendienst werkten bij afdeling SDRA8?

Durez: “We waren met zestien-zeventien personen, met verschillende functies. U moet weten dat er in dat soort werk een heel strikte compartimentering is. Ieder werkt op zijn eigen domein en kijkt niet naar wat zijn buurman doet.”

De SDRA8 was naar verluidt zo geheimzinnig dat andere collega’s van de militaire inlichtingendienst jullie bureaus in Evere niet binnen mochten.

Durez: “Dat klopt. Ze wisten zelfs niet waar wij ons mee bezighielden. We hadden dan ook dekmantelactiviteiten. Aangezien de leden van SDRA8 allemaal paracommando’s waren, deden we – naast ons clandestiene werk voor SDRA8 – ook ons werk als para. De mensen van Schaffen of Marche Les Dames kenden ons. Maar ook zij wisten niet precies wat onze echte opdracht was.”

Intussen is dat geen geheim meer: de SDRA8 stuurde een netwerk van burgers aan.

Durez: “Ja. De burgers werden door ons uitgekozen en gerekruteerd. In het geval van een invasie van België werden ze verondersteld om de radiocommunicatie van een clandestien netwerk te verzorgen. Ze zouden pas worden ‘geactiveerd’ op het moment dat ons land door de Sovjets werd binnengevallen. Tot die dag kwam, werden de burgers opgeleid aan de hand van vormingen en oefensessies – zo realistisch mogelijk.”

Hoe groot was dat clandestiene netwerk? Hoeveel burgers waren erbij betrokken?

Durez: “Persoonlijk heb ik een twintigtal burgers opgeleid. De omvang van het hele netwerk ken ik echter niet. Als voormalige verantwoordelijke van de transmissie weet ik wel dat we voor dertig netwerken transmissieplannen hadden voorzien. Omgerekend gaat het om zo’n zestigtal personen. Maar nogmaals, de juiste omvang van het Belgische achterblijvernetwerk ken ik niet.”

Was het moeilijk voor u om te blijven zwijgen? Was uw vrouw op de hoogte?

Durez: “Zwijgen was niet moeilijk. En neen, mijn vrouw wist van niets. Ze wist dat ik parachutesprongen deed en dat ik vaak weg was – ook ’s avonds. Maar wat we juist deden, dat wist mijn familie niet. Wel dat ik met telecommunicatie bezig was. Pas gisteravond (5 november 2015, nvdr) heb ik voor het eerst mijn kleinzoon verteld over die periode, naar aanleiding van een uitzending op de Franstalige televisie. Hij reageerde erg verbaasd.”

Op vrijwillige basis

Op de tentoonstelling naar aanleiding van 100 jaar militaire inlichtingendienst zijn een aantal vitrinekasten gewijd aan de Gladio-geschiedenis. Een infoplakaat beschrijft het profiel van de burgers uit het clandestiene netwerk:

“De personen die in aanmerking komen als agent moeten van oberispelijk gedrag zijn. De voorkeur gaat uit naar personen van ongeveer 40 jaar met een vaste betrekking.”

“De rekruteringsofficieren trachten ook discrete kandidaten op te sporen met een groot nationaal gevoel en ze mogen niet aangesloten zijn bij een politieke organisatie. De rekrutering van een agent gebeurt op vrijwillige basis. Er wordt geen overeenkomst ondertekend en er wordt geen financiële vergoeding toegekend. De basis is vertrouwen. De agenten hebben enkel contact met hun instructeur en opereren in quasi totale anonimiteit. De agenten kunnen op elk ogenblik beslissen uit het netwerk te treden.”

Hoe gebeurde destijds de zoektocht naar geschikte ‘clandestienen’?

Durez: “In de eerste plaats moest het gaan om personen die ook in tijde van bezetting hun functie zouden blijven uitoefenen. Hun functie moest onmisbaar zijn opdat de economie, het transport, enzovoort konden blijven functioneren. Denk dan aan een dispatcher van de spoorwegen, een ingenieur van een elektriciteitscentrale of een lokale politieagent.”

Was het moeilijk hen te overtuigen mee te werken aan een clandestiene operatie?

Durez: “Neen. Sowieso hadden we potentiële kandidaten op voorhand grondig gescreend. Wat was de familiale situatie? Was de persoon betrouwbaar? Gaf hij of zij zich niet te snel bloot? Zodra we iemand hadden geïdentificeerd die aan alle criteria voldeed, stuurden we er een rekruteerder op af. Die legde het eerste contact en probeerde de kandidaat beter te leren kennen. En eens vaststond dat het een ernstige heer of dame was, dan stelden we dé vraag. Doorgaans antwoordde men ‘ja’ – en zij die ‘neen’ antwoordden hebben in ieder geval daarna altijd gezwegen.”

Piloten verbergen

Maatpak, grijze haren, berimpelde handen, ernstige maar ook minzame blik. Durez houdt halt bij een tentoongestelde brief uit 1951, gestempeld très secret. De brief somt het takenpakket van het achterblijvernetwerk op: inlichtingen verzamelen, evacueren van neergehaalde piloten en agenten die verraden zijn en (tot in 1959) sabotage van militaire objectieven.

“De agenten krijgen een opleiding gericht op hun taak bij een eventuele bezetting van het land. Dit kan het inwinnen en doorgeven van inlichtingen zijn aan de Belgische regering in ballingschap of het opvangen en evacueren van personen.”

“Daarnaast krijgen zij ook een algemene opleiding in inlichtingenwerk (de veiligheidsprincipes en –procedures) en het opsporen en afschudden van achtervolgers. De opleiding gebeurt individueel, de kandidaten hebben geen contact met elkaar.”

Waren er regelmatig oefeningen voor burgers?

Durez: “Vooral voor zij die zich bezig hielden met het opvangen van parachutisten of kleine verkennervliegtuigjes, en voor zij die VIPS moesten afhalen of iemand op het terrein begeleidden. Dat werd echt realistisch ingeoefend. Natuurlijk was hun instructeur steeds bij hen, want we moesten ongevallen vermijden.”

“Wij, instructeurs, hadden een zekere specialisatie vanuit ons beroep. Zelf hield ik me bezig met telecommunicatie. Dan had je anderen die parachutist-instructeur waren of dispatchers. Zij leidden de burgers op die in tijden van bezetting vliegtuigen moesten helpen landen. En dan had je nog anderen die het terrein verkenden om infiltratie- of exfiltratie filières te vinden. Ze leerden bijvoorbeeld safe houses zoeken of een neergehaalde piloot een tijdlang verbergen.”

Bleven die oefeningen altijd onopgemerkt, of liep er ook al eens iets fout?

Durez: “Toen ik nog maar enkele maanden aan de slag was, nam ik deel aan een gemeenschappelijke oefening met de Duitsers. We moesten uit een vliegtuig springen naar een kleine zone afgebakend door de Duitse collega’s. Van daar zouden we overgenomen door een lijn die ons zogezegd zou evacueren. Maar eens aangekomen bij het Lac de Constance (bij Zwitsers-Duits-Oostenrijkse grens, nvdr) zag het vliegtuig de lichtbakens maar niet. Toen we uiteindelijk met onze parachute uit het vliegtuig sprongen, kwam ik in een dorpje pal op het dak van een huis terecht. Bleek dat de piloot het signaal van een verkeerslicht had verward met de lichtflits van een zaklantaarn.”

Hebben de burgers van het achterblijvernetwerk ooit wapens gekregen?

Durez: “Neen. Negatief.”

Opleidingen in wapenbeheersing?

Durez: “Dat gebeurde wel eens, maar het was veeleer bij wijze van tijdverdrijf. We nodigden hen uit bij de schietstand en ze mochten met onze eigen wapens enkele cartouches afvuren op een doelwit. Maar de burgers zelf hadden géén wapens – en dat was ook niet voorzien.”

Gedeclassificeerd

De meeste documenten op de tentoonstelling zijn twee keer gestempeld. Een eerste keer met ’top secret’, een tweede keer – in 2015-  met ‘gedeclassificeerd’. Zo prijkt achter het vitrineraam een getype brief van 27 januari 1949, opgesteld door de heer Menzies – hoofd van de Britse MI6 – en gericht aan Paul-Henri Spaak, destijds Belgisch minister van Buitenlandse Zaken.

In het geheime schrijven van de Brit gaat het over ‘de voorbereiding van geschikte inlichtingen- en actiediensten in het geval van een oorlog’. Spaak antwoordde tien dagen later, ging akkoord met het Britse voorstel, maar voegde er aan toe: “Het is hoogst wenselijk dat de drie diensten (Amerikanen, Britten, Belgen) samenwerken.”

Hoe was jullie relatie met de Amerikanen en de Britten, die de achterblijvernetwerken in Europa hebben opgezet?

Durez: “Die formulering klopt niet helemaal. Nadat Spaak positief had geantwoord op het voorstel van de Brit Menzies, gaf hij de Belgische ministers van Defensie en Justitie de opdracht om na te gaan of het mogelijk was zo’n clandestien netwerk uit de grond te stampen. Het opzetten van het achterblijvernetwerk gebeurde dus inderdaad op externe vraag, maar wel onder ons eigen management.”

“Uiteraard moesten er internationale relaties onderhouden worden. Als er iemand uit Nederland kwam en we moesten hem naar Frankrijk overbrengen, was het logisch om contacten te onderhouden met Nederland en Frankrijk. Daarom is de zogenaamde ACC in het leven geroepen: het Allied Clandestine Committee. We hadden dus gemeenschappelijke procedures, maar elk land had zijn eigen autonomie.”

Welke landen waren lid van dat ACC?

Durez: “We waren met acht. België, Frankrijk, Duitsland, Italië, Denemarken, Noorwegen, Nederland en Luxemburg. De UK en de VS dienden als basis voor de transmissies.”

Duiken zonder luchtbelletjes

De ACC-landen organiseerden ook gezamenlijke oefeningen. De handgeschreven briefing van zo’n oefening wordt onthuld op de expo:

“Ik ben majoor Legrand en sta aan het hoofd van dit luchtseminarie Jonathan Livingstone. Ik ben ervan overtuigd dat dit seminarie voor onze landen een uitzonderlijke kans is om voor verschillende types vliegtuigen de nachtelijke landingsprocedures te testen met de hulp van eenvoudige zaklantaarns.”

Durez: “Livingstone was een oefening waarbij vliegtuigen uit de ACC-landen clandestien in België moesten landen. Er waren Italianen, Fransen en Britten bij betrokken. Onze mensen, steeds bijgestaan door een instructeur, moesten de geïmproviseerde tracks markeren, om de vliegtuigen te laten landen.”

Hoe vaak vonden dat soort oefeningen plaats?

Durez: “Grote, internationale oefeningen had je eens per jaar. Daarnaast waren er kleine oefeningen per netwerkje. Als een instructeur van oordeel was dat een burger er klaar voor was, dan organiseerden we zo een oefening. Een parachutesprong bijvoorbeeld, en dan lieten we de burger het terrein markeren.”

“Voor radio moesten de burgers morsecode leren. Redelijk snel zelfs, tot vijftien woorden per minuut. Het duurt wel even voor je dat onder de knie hebt. Vanaf dat moment konden de burgers al communiceren met buitenlandse basissen.”

“De basis in Engeland stuurde dagelijkse radioberichten uit – om te oefenen. De instructeur ging dan controleren of de agent het goed had gedaan. Soms mochten de burgers ook zelf boodschappen uitzenden, om de toestellen te testen.”

Op de expo staat ook een duikpak tentoongesteld. Voor maritieme operaties?

Durez: “Klopt. Aan de voorkant van het duipak zie je een apparaat met een ‘gesloten circuit’: je kon ermee duiken zonder dat er luchtbelletjes vrijkwamen. De lucht die je uitademde, werd gezuiverd, en kon je vervolgens opnieuw inhaleren.”

“Dit duipak heb ik zelf ook gebruikt tijdens oefeningen om personen te laten infiltreren via de zee. We trainden aan de Belgische kust – in Oostende bijvoorbeeld – of in de Middellandse Zee.”

Naast het duipak staat een Harpoon, de beruchte zendapparatuur van het achterblijvernetwerk.

Durez: “Zowel de SDRA8 als de Staatsveiligheid gebruikten de Harpoon in de laatste jaren. We hadden er in totaal een tachtigtal ter beschikking. Alle landen van de ACC hadden overigens dezelfde radio-technologie. Met codeboekjes erbij. Een radio-operator had die boekjes eigenlijk niet nodig; het was de machine zelf die informatie versleutelde. Maar wanneer een netwerkchef een boodschap wilde overmaken, dan moest hij die eerste versleutelen met behulp van zo’n codeboekje.”

Burgers hadden thuis zo’n toestel verborgen?

Durez: “Inderdaad. De Harpoon was interessant omdat de radio-operator niet aanwezig hoefde te zijn tijdens het ontvangen van boodschappen. Het toestel werd vanop afstand bestuurd door de basis in het buitenland. De operator hoefde enkel het uur te geven waarop het contact zou gebeuren. Op dat uur belde de basis, en werd de boodschap overgemaakt. De operator was daarbij niet aanwezig. Want dat was net een van de risico’s: als de luisterpost gelokaliseerd werd, was het risico dat de operator ook ingerekend kon worden.”

De Bende van Nijvel

In augustus 1990 bevestigde de Italiaanse premier Giulio Andreotti het bestaan van een “geheim leger” in Italië en andere landen in West-Europa. Het eerste dominosteentje van het clandestiene netwerk was gevallen. Rechters, volksvertegenwoordigers, academici en onderzoeksjournalisten in West-Europa stortten zich op Gladio en probeerden het tot in de details te ontrafelen. Maar de betrokken regeringen hielden zo lang mogelijk de boot af en ontkenden aanvankelijk dat ze iets van het netwerk afwisten.

In november 1990 boog het Europees Parlement zich over de Gladio-affaire. In een resolutie over de kwestie haalde het Europees Parlement uit naar de Amerikaanse inmenging. “We protesteren krachtig tegen de veronderstelling die leeft bij een aantal Amerikaanse militairen binnen SHAPE en NAVO, namelijk dat ze het recht hebben om in Europa de oprichting van een clandestien inlichtingennetwerk aan te moedigen.”

Op 7 november 1990 gaf toenmalig minister van Defensie Guy Coëme toe dat ook in België een geheim “Gladio-leger” had bestaan. Net als in Italië en Zwitserland riep het parlement een onderzoekscommissie in het leven. De parlementsleden ontdekten onder meer dat het achterblijvernetwerk nog steeds actief was. Op 24 oktober 1990 had in Brussel immers nog een vergadering plaatsgevonden van het Allied Clandestine Committee, het geheime commandocentrum van Gladio – dat als SDRA11 administratief was ondergebracht bij de militaire inlichtingendienst.

Generaal Raymond van Calster, toenmalig hoofd van de militaire inlichtingendienst, zat die vergadering voor. Van Calster ontkende aanvankelijk dat de vergadering had plaatsgevonden maar werd ingehaald door de waarheid. Op 23 november besloot de Belgische regering om het Gladio-netwerk te ontbinden.

Wanneer besefte u: de Sovjets gaan nooit komen?

Durez: “Het jaar waarin we voorzitter waren van de ACC, in 1990. Er was een vergadering in Brussel, met alle diensten die lid waren van de ACC. In die tijd was de Muur van Berlijn net gevallen, Gorbatsjov was aan de macht, er was een détente in de relaties tussen Oost en West. En de vraag lag op tafel: moeten we blijven voortwerken op dezelfde manier, of moeten we het netwerk stopzetten?”

“Vooral de Denen en de Noren waarschuwden: ‘Opgelet, wij hebben gemeenschappelijke grenzen met de Sovjetunie. Laten we niet te snel reageren, en afwachten.’ Dan hebben we een werkgroep opgericht om een inschatting te maken van de dreiging. En vervolgens zouden we later een beslissing nemen. Maar die kans hebben we niet gehad, want we werden kort daarna ontbonden.”

Na de stopzetting van het achterblijvernetwerk bleef het publiek verstoken van informatie. Met als gevolg dat er allerhande theorieën de ronde gingen doen.

Durez: “We zijn er bijvoorbeeld van beschuldigd misschien achter de Bende van Nijvel te zitten.”

Klopt dat? Was er een link tussen SDRA8 en de Bende Van Nijvel?

Durez: “Neen, absoluut geen enkele.”

Waar kwam die hypothese dan vandaan?

Durez: “Uit de verklaringen van minister Coëme. Kijk, bij de Italianen had men een schuilplaats ontdekt met explosieven. In tegenstelling tot de Belgen behoorde sabotage immers tot het takenpakket van het achterblijverneterk van de Italianen. De Italiaanse minister van Defensie heeft daarop zijn Belgische collega gebeld: ‘We hebben dit en dat ontdekt. En onze diensten staan in contact met de Belgische diensten.'”

“Coëme, onze minister van Defensie, contacteerde vervolgens (op 7 november 1990, nvdr) kolonel Bernard Legrand, die aan het hoofd stond van SDRA8. Legrand heeft hem een complete briefing gegeven. Dat was omstreeks vier uur ’s namiddags. Enkele uren later gaf minister Coëme een radio-interview, waarin hij zei dat hij wilde nagaan of er een verband was tussen de activiteiten van het geheime netwerk en de misdaadgolf die België die jaren in bloed drenkte. Het was dus de minister zelf die de link legde tussen SDRA8 en de Bende van Nijvel.”

U ontkent stellig elke link tussen de SDRA8 en de Bende van Nijvel, maar in bijvoorbeeld Italië en mogelijks Luxemburg waren er wel banden tussen het achterblijvernetwerk en terrorisme. Wat dacht u toen u daarover hoorde?

Durez: “Van dat Luxemburgse verhaal ben ik niet op de hoogte. Ik maakte deel uit van een werkgroep die de Benelux vertegenwoordigde. Ik kende de Nederlanders en Luxemburgers dus en heb nooit iets verdachts opgemerkt. De Italianen daarentegen, daar zaten wel bizarre personen tussen. Ik vermoed dat er maffiosi waren geïnfiltreerd in de Italiaanse dienst. Dat was het probleem.”

Wie in België was op de hoogte van het bestaan van SDRA8?

Durez: “Wij zelf uiteraard – de medewerkers van SDRA8 – en de generaal die commandant was van de militaire inlichtingendienst. Verder ook nog de ministers van Defensie en Justitie – want we werkten samen met de Staatsveiligheid.”

In het boek Georges 923. Un agent du Gladio belge parle deed Michel Van Ussel al in 1991 zijn verhaal als gladio-agent.

Durez: “Ik heb Van Ussel gekend. Hij was pas een maand of anderhalve maand gerekruteerd. Dan volgde de onthulling van het netwerk. En de man dacht dat hij alles mocht uitleggen. Maar hij heeft fouten gemaakt in zijn boek. Hij vroeg ons: -‘Mag ik erover spreken?’ We zeiden: ‘Ja, maar beperk u tot uw eigen zaak.’ Dat heeft hij gedaan, hij citeert geen namen. Hij heeft gewoon beschreven wat men van hem verwachtte, en dat was min of meer juist.”

Voor eeuwig en altijd

“Brussel, 1 september 1991. Waarde Onbekende Vriend, We hebben nooit de gelegenheid gehad mekaar te ontmoeten, zowel door het ontbreken van een gelegenheid als door het speciaal karakter van onze Dienst.” Deze mysterieuze brief van generaal Van Calster aan de burgers van het achterblijvernetwerk vormt het sluitstuk van het Gladio-luik op de expo.

Durez: “Aangezien het netwerk werd ontbonden en generaal Van Calster niemand van de burgers persoonlijk kende, heeft hij dan maar in vertrouwen deze brief geschreven waarmee hij iedere medewerker bedankte die door ons was opgeleid. Een heel vriendelijke geste van de generaal.”

Deze brief is het enige bewijs dat de voormalige agenten van het netwerk hebben. En niemand heeft de brief ooit publiek gemaakt. Dit is de eerste keer ooit dat hij aan het publiek getooond wordt.

Zal de namenlijst van de burgers uit het clandestiene netwerk ooit openbaar worden gemaakt?

Durez: “Nooit. Daar ben ik zeker van. De onderzoekscommissie van de Senaat is destijds onze dossiers komen opvragen – ze werden bewaard in een kist in de VS en de UK. Uit voorzorg hadden we alle dossiers versleuteld. De onderzoekscommissie heeft geprobeerd de documenten te ontcijferen. Ze hebben daarvoor zelfs een beroep gedaan op de cryptografische dienst van de ULB. Die heeft geprobeerd de code te breken… tevergeefs.”

“De dossiers bestaan nog altijd, zijn nog altijd versleuteld én onontcijferbaar. Wanneer wij iemand rekruteerden, beloofden we tijdens het eerste contact altijd: ‘We gaan uw naam nooit onthullen. We respecteren uw anonimiteit.’ Het was uitgesloten dat we dat zouden doen.”

“De hoogste autoriteiten van het land hebben druk op ons uitgeoefend om de namen vrij te geven, maar we hebben altijd gezwegen.”

Vinden er nog ontmoetingen plaats met de oud-leden?

Durez: “Neen. Wel nog met de oud-instructeurs. Maar met de burgers hebben we direct alle contact verbroken.”

Bedankt voor het gesprek.

Bron » MO | Kristof Clerix