Contraspion André Moyen overleden

André Moyen, voormalig lid van de Belgische militaire inlichtingendienst, is dinsdag op 93-jarige leeftijd in Ciney overleden. Dat hebben zijn nabestaanden gisteren bekendgemaakt. André Moyen is op 29 september 1914 geboren in Resteigne, in de provincie Luxemburg. Tijdens de Duitse invasie in 1940 was hij soldaat.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog richtte hij in de Ardennen de verzetsbeweging ‘Athos’ op. Later sloot hij zich aan bij het geallieerde leger. Na de Tweede Wereldoorlog was Moyen jarenlang de op een na belangrijkste Belgische contraspion, eerst in eigen land en later in Congo.

In de jaren ’50 richtte hij een anticommunistische cel op bij de Belgische militaire inlichtingendienst. Hij gaf ook les aan het Athénée Cardinal Mercier in Eigenbrakel. Maandag wordt in de kapel van het rusthuis ‘Home du Sacré Coeur’ in Ciney een herdenkingsmis gehouden. Daarna wordt de as van André Moyen in intieme kring uitgestrooid op de begraafplaats van Ciney.

Bron » De Morgen

Een lekker ouderwets echt complot: de moord op Julien Lahaut

Komt er 57 jaar na de feiten dan toch een parlementaire onderzoekscommissie over de moord op Julien Lahaut? De daders opsporen, dat hoeft gelukkig niet meer. De kwestie is waarom justitie in Luik weigerde dat te doen. Nu blijkt dat de moordenaar nog leeft, zou een vraag kunnen worden gesteld: wat maakte u zo zeker dat u hiermee weg zou komen?

Zeer sympathiek, die processie hier, vond hulppastoor Rik Devillé. Het was de zomer van 1974. Ter gelegenheid van het honderdjarige bestaan van hun parochie beeldden inwoners van Essenbeek, deelgemeente van Halle, oude beroepen en klederdrachten uit. Devillé zag herders, boerenmeiden en scharenslijpers.

“En plots, middenin de optocht, een jagersfiguur”, weet hij nog. “Deze man droeg witte handschoenen en hield een pistool vast. En iedereen moest lachen. Ik vroeg aan de mensen rond me: wat voor beroep beeldt hij uit? Er kwamen cryptische antwoorden. Er werd met me gelachen. Ik was dan ook nieuw in dat dorp. Pas achteraf is het me verteld: daar liep de moordenaar van Julien Lahaut.”

Vrijdagavond 18 augustus 1950, rue de la Vecquée, Seraing. De man, klein van gestalte, heeft eerst aangebeld op het nummer 27, waar hij te horen krijgt dat camerade Julien Lahaut hier al een poosje niet meer woont. De man spreekt een wandelaarster aan (geweldige voorbereiding, het moet gezegd) die achteraf zijn fysionomie kan beschrijven en in staat is om zijn Vlaamse accent na te doen. De vrouw ziet hoe een grijze Vanguard de man traagjes volgt en er uit de auto een tweede man komt gestapt, iets groter van gestalte. Ze lopen naar het huis met nummer 65 en bellen aan. Géraldine Lahaut doet open: “C’est pour camerade Lahaut.”

Twee schoten treffen de voorzitter van de Belgische communistische partij even later in het rechteroor, een derde gaat door de onderbuik en is fataal. Twee andere kogels missen doel. De schoten zijn afgevuurd met een Colt .45.

Voor hele generaties was de moord op Lahaut, tot die op André Cools, de meest uitgesproken politieke moord die België ooit kende. Want Lahaut, zo werd aangenomen, had een week eerder bij de eedaflegging van de jonge koning Boudewijn in het parlement “Vive la République!” geroepen. En, fluisterde onze leraar geschiedenis, de daders zijn nooit gevonden.

Deze week was de moordenaar – met verborgen gezicht – te zien in een documentaire van Keerpunt (Canvas). Zijn naam, Eugène Devillé, werd de kijker onthouden, dat was de deal tussen makers en familie. Devillé (86) was niet de leider van de groep, dat was François Goossens, een flamboyante ex-verzetsstrijder uit Halle.

“Hij had me gevraagd mee te gaan om voor zijn veiligheid te zorgen”, aldus het enige nog levende lid van het moordcommando. “Ik moest hem beschermen. Onderweg vroeg hij: ‘Gaan we het samen doen?’ Hij ging een teken geven. Maar hij deed niks, den ambetanterik. Ik heb geschoten, hij heeft enkel bij het weglopen een schot gelost.”

Case solved? Totaal niet. In 1985 al onthulden historici Rudi Van Doorslaer en Erwin Verhoeyen de schuilnaam van Goossens. Ze kregen het niet vaak genoeg herhaald: niet de namen van de daders zijn van belang, wel die van hun eventuele opdrachtgevers.

De twee historici hebben sterke vermoedens dat Goossens niet op eigen initiatief naar Seraing reed. Ze konden de hand leggen op oude onkostenstaten die de in 1979 overleden Goossens naliet. Die lieten zien dat hij na de oorlog opereerde als spion en man voor het vuile werk voor zowel André Moyen als een onbekende organisatie die hij in zijn notities de codenaam VN/H gaf. André Moyen werkte in die tijd voor de militaire veiligheidsdienst SDRA. Hij lag mee aan de basis van het Gladionetwerk, een geheime gewapende groep, paraat om in actie te komen van zodra ‘de Rus’ in aantocht was.

Anders dan de zoon van Goossens in 2003 in een uniek interview met De Morgen beweerde, bleef Moyen altijd ten stelligste betwisten dat de opdracht van hem kon zijn gekomen. “Ik kende Goossens goed, dat klopt”, aldus Moyen (93), enkele jaren terug. “Hij heeft mij het verhaal over de moord in geuren en kleuren verteld. Ik heb dat geheim meer dan vijftig jaar helpen bewaren, dat klopt allemaal. Maar wie mij kent, weet dat ik het in 1950 al een stommiteit heb genoemd.”

“Lahaut, die betekende niks. Hij was partijvoorzitter ja, maar bij de communisten was dat een symbolische functie. Lahaut, dat was een volksmenner, een man van het volk. Dat was niet l’homme de Moscou. Het omleggen van Lahaut was een risico voor onze organisatie. Een onderzoek zou volgen en zou bij ons kunnen uitmonden. Terwijl wij er nu juist alles aan moesten doen om onzichtbaar te blijven.”

Deze week dienden de senatoren Patrick Vankrunkelsven (Open Vld) en Josy Dubie (Ecolo) hun wetsvoorstel in voor de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie. Want 57 jaar later is er wel degelijk nieuws onder de zon. Anders dan gedacht is een van de daders nog in leven en lijkt een van de ooit smalend weggelachen complottheorieën opeens akelig juist.

Op 1 april 1958 werden in een klein en nagenoeg leeg zaaltje van het Brusselse justitiepaleis de debatten geopend in het proces tegen de 34-jarige Emile Delcourt, oplichter, zakelijk avonturier en sigarettensmokkelaar. Delcourt was aan de haal gegaan met 12 miljoen frank van zijn ex-werkgever, de eerbiedwaardige Kardinaal Mercier Stichting.

Bij de aanvang van het proces gaf Delcourt schoorvoetend toe dat hij misschien inderdaad wat creatief was omgesprongen met de boekhouding, maar dat hij nooit verwacht had dat het tot een proces zou komen. Want: “Een deel van de fondsen van de Kardinaal Mercier Stichting is gebruikt om de moord op Lahaut te financieren.”

‘Wat nog?’ leek de rechter te denken. De bisschop, de paus, Hij hemzelve? Jawel, zei Delcourt, en hij noemde meteen ook man en paard: Paul Calmeyn, voorzitter van de stichting en onderpastoor in de Onze-Lieve-Vrouwkerk op de Brusselse Zavel zou enkele dagen voor de aanslag met onder meer André Moyen hebben vergaderd in Café de l’Horloge. Daar zou het hele moordplan zijn ontvouwd. Moyen ontkent niet dat dat soort vergaderingen er in die tijd was, maar blijft erbij dat hij er enkel naartoe ging met pleidooien om Lahaut vooral níét om te leggen.

Pastoor Calmeyn werd nooit ondervraagd. Of liever: kon nooit worden ondervraagd. Hij verdween in de psychiatrie, kreeg wat injecties en bracht tot zijn laatste dag alleen nog wartaal uit. En Delcourt zelf? Die begon manifest foute sporen aan te wijzen, bekloeg zich in de gevangenis over dreigementen aan het adres van zijn kinderen en trok uiteindelijk al zijn verklaringen in.

In hun boek ‘De moord op Lahaut’ laten Van Doorslaer en Verhoeven de Delcourtsaga niet onvermeld. Ze schrijven: ‘Vader Delcourt was een persoonlijke vriend van een van de invloedrijkste personen in Mechelen, kanunnik Leclef, de privésecretaris van kardinaal Van Roey.’ Dan wordt de wereld opeens klein.

Volgens de door Keerpunt verzamelde getuigenissen was monseigneur Leclef de man door wie Goossens enkele dagen na de moord werd ontvangen op het bisschoppelijk paleis in Mechelen. De naam van Leclef duikt ook op in het hoogst bizarre verhaal over de ‘jury’ in het klooster van de paters-conventuelen, in de zomer van 1951. Deze ‘jury’ zou hebben gefungeerd als een soort maffiarechtbank.

Goossens stond er ’terecht’, maar hij niet alleen. Een agent van de Staatsveiligheid, Pierre Potargent, werd ontvoerd, geblinddoekt en in een wagen naar het klooster overgebracht. Met welk gezag de ‘jury’ optrad, daar hebben we het raden naar, maar de locatie geeft wel een impressie, net als het gedrag van Goossens achteraf. Hij voelde zich beschermd door God en de koning.

“Het is simpel”, zegt Moyen. “Goossens pleegde een impulsieve daad. Hij was verbitterd omdat Leopold III troonsafstand deed. Die kreet in het parlement, dat was er te veel aan. Maar Goossens en zijn mannen werkten wel ondergronds voor zowel mijn groep als voor de geheime dienst van het Vaticaan. Die code, VN/H, verwijst naar het Vaticaan. We zaten volop in de Koude Oorlog. Er diende na de moord een afweging te worden gemaakt: Goossens voor de rechter laten brengen of onze anticommunistische netwerken vrijwaren.”

Moord met de pauselijke zegen? Of moord met de pauselijke zegen achteraf? Welke van de twee hypothesen ook de goede is, een cover-up was er hoe dan ook. Nergens is een redelijke verklaring terug te vinden voor de blindheid van de Luikse onderzoeksrechter René Louppe. Op 2 oktober 1950 vindt hij op zijn bureau een uitgebreide nota van de Staatsveiligheid die de aandacht vestigt op François Goossens die ‘… s’est vanté d’avoir participé à l’assasinat de Lahaut Julien.’

Het feit dat de Staatsveiligheid spontaan een zo concrete tip doorspeelt, is op zich al uitzonderlijk. Wat het document nog uitzonderlijker maakt, is dat het is doorgestuurd door de Brusselse procureur-generaal Pholien. Hij is de broer van de toenmalige eerste minister Joseph Pholien, die daags na de moord op de radio de bevolking toesprak: “Niets zal onverlet worden gelaten om de schuldigen op te sporen en te straffen!”

Goossens die loopt op te scheppen over zijn daad, dat strookt met de herinnering van veel bejaarden in Halle. Tegenover zijn echtgenote en zijn kinderen sprak hij de eerste jaren zelden of nooit over Lahaut, maar dat kon veranderen, al na een paar pinten in café Van Snick op de Beestenmarkt. Hier situeert zich ook, zovele decennia later, de ergernis van Eugène Devillé, de echte moordenaar, in Keerpunt: “De Goossens ging dat dan overal rondbazuinen… En allemaal leugens.”

Ze waren dus met z’n vieren: in de ene auto Goossens en Devillé, en in de andere (om een veilige aftocht te garanderen) een broer van Devillé en Aldo H. Goossens vertelde erover op café, de drie anderen ergerden zich vooral dood aan de openhartigheid van de Zot van de Guussens.

Wat maakte hem zo zeker van zijn stuk? Onderzoeksrechter Louppe liet honderden anonieme tips natrekken, de een al waanzinniger dan de ander, maar ondervroeg Goossens nooit. Goossens bestond het om met zijn Vanguard deel te nemen aan rally’s in Francorchamps: de wagen die door ooggetuigen heel nauwkeurig was beschreven. Diezelfde auto werd gebruikt toen Goossens op 27 augustus 1951 ook nog een handtasdiefstal pleegde in Schaarbeek. De hand was die van Frederika Stern, een medewerkster van de Belgische communistische partij. De inhoud: partijdocumenten die achteraf in handen kwam van Moyen.

Halve tot hele speurdersloopbanen zijn opgegaan aan het zoeken naar hét wapen. Goossens’ Colt .45, weten we nu, werd in 1977 door zijn dochter in het kanaal Brussel-Charleroi gegooid. Ook het wapen is alweer een indicatie dat Goossens geen reden zag om wat dan ook te verbergen. “Hij heeft het mij nog getoond op zijn sterfbed, in het ziekenhuis in Herent”, zegt Moyen. “Hij droeg het altijd en overal bij zich, ook daar. Zijn kinderen hebben het na zijn dood gevonden onder zijn hoofdkussen.”

In Essenbeek waren er mensen die wisten dat dit niet hét moordwapen was. “Het echte moordwapen stond als een familiepronkstuk uitgestald op de schoorsteenmantel van een van de Devillés”, zegt een insider van de familie. “En het heeft daar jaren gestaan, tot een eind in de jaren tachtig. Wat er van het wapen geworden is? Niemand die het weet. Er is een inbraak geweest in de woonst van die mensen. Het wapen is gestolen. Wie weet wie er na Lahaut nog mee is vermoord. Het was een mooi wapen, het werd geregeld opgeblonken.”

Stel je voor dat morgen Jean-Marie Dedecker, Bart De Wever of Olivier Maingain werden neergekogeld voor hun woonst. Zij vertegenwoordigen een specifiek electoraat dat niet gek veel kleiner of groter is dan dat van de Belgische KP in 1950. Stel je voor dat de moord nooit werd opgehelderd. Stel je voor dat de daders daar ergens in hun dorp in een carnavalsstoet de draak mee staken. Stel je de reactie voor van de generatie na ons.

Bron » De Morgen

Het zotte en zorgeloze leven van de moordenaar van Julien Lahaut

Tweeënvijftig jaar lang heette de moord op Julien Lahaut ‘een mysterie’ te zijn. Nu de naam van dader François Goossens bekend is, komen in de gemeente Halle de tongen los: ‘Na een paar pinten begon hij daarover te vertellen.’ En rijzen er plots nog meer vragen. Douglas De Coninck over ‘de zot van de Guussens’.

Jacqueline Schepers (74) heeft het altijd geweten. Ze was vooraan in de twintig, toen. Meer dan eens probeerde hij haar ertoe te overhalen om zijn copilote te worden op een autorally in Francorchamps. “Dan ik antwoordde ik: ‘Kzén ma leven nog nie beu zenne!’ Ja zeg, François heeft twee mensen dood gereden. Drie, zeggen sommigen. En nooit problemen gehad met justitie, hé. Altijd: classé sans suite. Zoals de moord op Lahaut.”

“Hoe het kwam dat ik het wist? Al wie hier in Halle een zekere leeftijd heeft, heeft het altijd geweten. Het volstond om op vrijdagavond naar café Van Snick op de Beestenmarkt te gaan. Dat was zijn stamcafé. Zodra hij een paar pinten op had, begon hij erover: ‘Dat was ik, ikke en niemand anders.’ Of we hem geloofden? Natuurlijk wel. François werd niet voor niets de zot van de Guussens genoemd.”

“François heeft ooit nog de burgerbescherming van Halle opgericht, dat was ook in de jaren vijftig. Hij organiseerde toen een rampoefening. Stak wat autobanden en houten dingen in brand. Hij zou samen met zijn vrienden bewijzen dat ze een brand konden blussen zonder de hulp van de brandweer. Ha, als die toen niet tijdig tussenbeide was gekomen, was heel Halle afgebrand. François zat vol streken. Actie moest er altijd zijn.”

“Hij heeft mij ooit van de weg proberen te rijden”, zegt huidig OCMW-voorzitter in Halle, Roger Roobaert (68). “Dat was in 1970, ten tijde van grote commotie over overloperij in de gemeenteraad. Hij was aanvankelijk bij de CVP, maar naarmate die minder belgicistisch werd, stapte hij over naar de partij van de liberale burgemeester Louis De Greef. Ik was net verkozen als gemeenteraadslid. Hij eiste van mij dat ik overliep naar de PVV. Ik zei nee. ‘Gij móét’, zei nonkel François. Ja, hij was aangetrouwde familie. Toen is hij op een avond achter me aan gereden. Ik kon net op tijd opzij springen. Of wij in die tijd wisten dat hij de moordenaar van Julien Lahaut was? Natuurlijk. Dat wist iedereen hier.”

Voor een moordenaar die de Luikse justitie twaalf jaar lang met man en macht zegt te hebben gezocht, was François Goossens niet bepaald een toonbeeld van discretie. Op 27 september 1950 duikt zijn naam op in een aan het gerechtelijke dossier toegevoegde nota van de staatsveiligheid: ‘… s’est vanté d’avoir participé à l’assasinat de Lahaut Julien’. Zegt te zijn betrokken geweest bij de moord op Lahaut. Kennelijk was Goossens al enkele weken erg loslippig.

De moord op Julien Lahaut is wellicht de zuiverste politieke moord uit de Belgische geschiedenis. Ze vond plaats in de avond van 18 augustus 1950 in Seraing. Terwijl een derde hen opwachtte in een lichtgrijze Vanguard met bruine bovenkant belden in de rue de la Vecquée 65 twee mannen aan ten huize van de 66-jarige voorzitter van de Kommunistische Partij van België (KPB). Nog voor Lahaut in het deurgat verscheen, werd een eerste van vier schoten afgevuurd met een Colt .45, een Amerikaans wapen.

De moord paste overduidelijk in de verhitte sfeer omtrent de Koningskwestie. Spijts een referendum waarin een meerderheid der Belgen zich had uitgesproken voor een terugkeer van de tijdens de Tweede Wereldoorlog van collaboratie beschuldigde Leopold III, had die troonsafstand gedaan ten voordele van zijn net meerderjarig geworden zoon. De vorst hoopte zo de gemoederen te doen bedaren in het Franstalige landsdeel, waar in het referendum de steun veel minder uitgesproken was. Veel leopoldisten, veelal verzetslui uit de oorlog, vonden het een gruwelijk compromis en lieten al weten dat ze het daarbij niet zouden laten.

Op 11 augustus 1950, tijdens de eedaflegging van Boudewijn als nieuwe koning, riep in het parlement iemand ‘Vive la République!’. Hoewel het – naar achteraf bleek – eigenlijk het communistische kamerlid Henri Glineur was die dat had geroepen, schreef de pers de kreet toe aan Lahaut. Dag op dag een week later werd hij neergekogeld.

Twaalf jaar lang zou het Luikse gerecht blijven zoeken. Zonder succes. In 1962 werd het dossier afgesloten, waarna de moord in 1970 dankzij verjaring helemaal straffeloos en vergeten werd. Pas in 1985 werd ze opgehelderd. Niet door justitie maar door de Vlaamse historici Rudi Van Doorslaer en Etienne Verhoeyen. In hun boek De moord op Lahaut noemden ze François Goossens, de leider van het trio, niet bij naam. Ze hielden het op ‘Adolphe’, zijn codenaam in het Geheim Leger tijdens de oorlog.

Twee weken geleden kreeg ‘Adolphe’ voor het brede publiek eindelijk een naam. Dankzij VLD-senator Vincent Van Quickenborne, die zich deze zomer in Luik in het vergeelde dossier ging verdiepen en zijn bevindingen toelichtte in De Standaard. “Als je ziet wat dat allemaal heeft losgemaakt, is het gewoon niet te geloven”, zegt senator Q. “Plots blijkt dat in Halle iedereen altijd heeft geweten dat het Goossens was.”

Klopt, zegt Rudi Van Doorslaer, die het pleidooi van Van Quickenborne voor een onderzoekscommissie in het parlement enkel kan onderschrijven: “Ik vind de namen van de daders op zich niet zo belangrijk. De vraag moet zijn: wie gaf de opdracht? Of, anders gesteld: wie zorgde ervoor dat het onderzoek in Luik werd stilgelegd, precies op het moment dat de speurders op het punt stonden de doorbraak te realiseren? Er is onmiskenbaar invloed uitgeoefend. Na al die jaren is nog steeds geen letter weerlegd van wat wij in ons boek schreven: namelijk dat de moordenaars bescherming genoten. Dat er binnen het leger en politiediensten figuren opereerden die nu en dan het vuile werk gingen opknappen en wisten dat ze niets hoefden te vrezen. Wie garandeert ons dat dergelijke mechanismen vandaag niet meer bestaan?”

Zowel in het boek als in de analyse van Van Quickenborne loopt een naam als een rode draad door alle hypothesen: André Moyen. Tien jaar geleden was hij even een bekende Belg door voor een parlementaire onderzoekscommissie (relatief) open te komen getuigen over de Belgische tak van Gladio, het geheime stay behind-netwerk dat in de jaren vijftig met Amerikaanse steun in heel West-Europa werd geïnstalleerd. Een ondergronds burgerleger dat wapens en zendapparatuur had begraven in bossen en moestuinen. Het netwerk wou helemaal klaar zijn voor de dag waarop de Russen Europa zouden binnenvallen…

Dat hem nu al 52 jaar lang een sleutelrol wordt toegedicht bij de moord op Julien Lahaut, daar heeft de inmiddels 88-jarige ex-geheim agent van de militaire inlichtingendienst nooit van wakker gelegen (“hij was per slot van rekening een communist”). Moyen heeft er ook nooit een geheim van gemaakt dat hij al vrij kort na de moord op Lahaut precies wist wie ze had gepleegd.

“Maar wat mij nu heel erg hoog zit”, zegt Moyen in een gesprek met De Morgen, “is dat die Van Kwinkenberg – of hoe heet hij – komt beweren dat ik de moord organiseerde. Ik zal u één ding zeggen. Als ik die moord had georganiseerd, dan had ik ervoor gezorgd dat de daders met het juiste adres op pad waren gegaan. Dat ze niet met hun eigen auto naar Seraing waren gereden, en zeker niet met zo’n opvallende Vanguard. Dat het eerste schot meteen raak was geweest. En dat ze tenminste de juiste hadden neergeknald!”

“Volgens mijn informatie, en daar blijf ik bij, was het niet Lahaut, maar Henri Glineur die ‘Vive la Répuplique!’ riep. Wat een amateurisme. Dan is daar nog het feit dat die Lahaut in 1950 politiek helemaal niets meer voorstelde. Ja, hij was voorzitter van de communistische partij, maar dat was een symbolische functie. Als ik toen een te elimineren rooie had mogen uitkiezen, dan had ik wel iemand anders gekozen (lacht).”

Moyen, schrijven Van Doorslaer en Verhoeyen in 1985, ‘heeft aan een van de auteurs gezegd dat hij wist wie Lahaut vermoord had. Hij wilde enkel kwijt dat het Vlamingen waren, maar wou hun identiteit niet prijsgeven. Zijn woord getrouw heeft hij dat ook niet gedaan.’ Maar tijden veranderen.

Nu wilt u wel alles vertellen?

André Moyen: “De situatie is nu zo’n beetje als met Gladio. De essentie van het geheim is onthuld, nagenoeg alle betrokkenen zijn dood. Dus zie ik geen reden meer om nog te zwijgen. Met de moord zelf heb ik niets te maken. Ik zat in de tweede helft van 1950 maandenlang in Tsjechoslowakije. Maar ik behoor wel tot het kransje van hooguit vijf mensen dat heel snel aan de weet kwam wie het had gedaan en waarom.”

Ga uw gang.

“In november 1950, kort na mijn terugkeer uit Tsjechoslowakije, is François Goossens mij komen opzoeken. Ik kende hem goed, hij beschouwde mij als een van zijn beste vrienden. Hij was net als ik actief geweest in het verzet. Zij het dan op een iets minder georganiseerde manier. François heeft in de oorlog van wel tien verzetsbewegingen deel uitgemaakt. Overal waar hij kwam, volgde er ruzie. Een bevel gehoorzamen, dat kon hij eenvoudigweg niet. Hij was een ongeleid projectiel, une tête brûlée, een heethoofd. En dat is het belachelijke verhaal van de moord op Lahaut. Een impulsieve daad.”

“Waarom hij mij kwam opzoeken? Hij wist dat ik heel veel contacten had bij inlichtingendiensten, politiediensten, de politiek en het hof. Hij was in paniek, zocht steun. Kijk. Als overtuigd royalist is hij op 11 augustus 1950 in het parlement aanwezig. Die kreet weerklinkt. Een seconde later is zijn besluit genomen: ‘Die gaan we doodschieten.’ Hij vertelde me dat hij meteen naar het secretariaat van de Senaat is gelopen om het adres van Lahaut op te snorren. Daarna is hij naar Halle gereden en heeft hij twee kompanen opgetrommeld.”

Maar de moord gebeurde pas een week later.

“Die eerste keer hebben ze de weg niet gevonden. Typisch François: eerst doen en dan nadenken. Een week later zijn ze teruggereden, waarna ze dan weer een poosje hebben moeten zoeken voor ze het huis van Lahaut vonden.”

En toen?

“Là, ils l’ont tué, enfin! François heeft eerst twee keer geschoten. Normaal ga je van één schot met zo’n Colt .45 meteen tegen de grond. Maar Lahaut, zo vertelde hij me, was een taaie. ‘Je had dat moeten zien’, zei hij me, ‘die vent kroop weer overeind.’ Toen heeft een van die twee anderen het fatale schot afgevuurd. Hij heeft Lahaut in de buik geraakt en dan nog eens geschoten. Dat derde schot was het dodelijke.”

Wie waren die twee anderen?

“Twee mensen uit zijn groepje uit Halle. Een van die twee was de zoon van de toenmalige burgemeester van Halle, afkomstig uit Essenbeek. De familienaam wil me nu niet direct te binnen schieten, maar…”

De burgemeester heette toen Jan-Nikolaas Devillé.

“Ja, die was het. Zijn zonen zaten bij dat groepje van François. In feite waren zij figuranten hoor, meelopers. Het initiatief kwam van François. Hun namen hebben trouwens weinig belang. Ze zijn allebei ook al dood. De een is een jaar of tien geleden gestorven, de ander vier jaar geleden. En Goossens zelf is al dood sinds 1977. Als ik me niet vergis, zijn alle betrokkenen inmiddels dood, behalve ik dan, voor zover men mij kan zien beschouwen als een betrokkene.”

In feite was niet Goossens maar een van zijn twee handelangers de moordenaar?

“Puur juridisch bekeken wel, ja. Maar ook dat heeft vandaag niet veel belang mee, zeker?”

Volgens u was er geen opdrachtgever?

“Nee, toen hij bij mij voor de deur stond, was dat met de bedoeling om zich ‘in te dekken’. Hij wou dat ik mensen zou aanspreken om hem retroactief ‘de opdracht te geven’ om Lahaut te vermoorden. Dat ik via mijn contacten her en der politie en justitie zou laten weten dat ik erachter zat met Athos (een geheime inlichtingendienst uit de oorlog dat zich nadien onder leiding van Moyen specialiseerde in het opsporen van communisten, ddc). Hij had eerder al hetzelfde geprobeerd bij Auguste Roeseler van de inlichtingendienst van het Vaticaan in België.”

Hij hoopte de zegen te krijgen van de paus?

“Zoiets ja. Nu, François heeft ook jarenlang inlichtingen verzameld voor die Roeseler, zo gek bekeken was dat dus niet. In elk geval heeft die Roeseler toen een geestelijke op hem afgestuurd, Pierre Potargent. Die heeft toen – en dat moet in oktober of november 1950 zijn geweest – een jury belegd in het klooster van de minderbroeders conventuelen in Halle.”

Wat is een ‘jury’?

“Kent u dat niet? Dat is een oude traditie binnen inlichtingendiensten, die nu trouwens nog steeds bestaat. Een geheim agent heeft iets heel grondig mispeuterd, een moord bijvoorbeeld, maar kan niet voor het gerecht worden gebracht. Want dan bestaat het risico dat het hele netwerk wordt ontmaskerd. Dus wordt er binnen het netwerk een soort van ‘raad van wijzen’ bijeen geroepen, zoals bij de maffia. Dat was de reden waarom François zo in paniek was. Zo’n jury kan besluiten om een kogel door je knie te jagen. Of erger: een doodsvonnis uit te spreken.”

En dat gebeurde allemaal in een klooster in Halle?

“Zeker, en er is daar meer dan één bijeenkomst geweest, want ook ik ben daar naartoe moeten gaan. Ze wilden van mij heel precies weten wat François me had verteld en aan wie nog. De sfeer stond me niet aan en ik weet niet hoe het is afgelopen. Goed, blijkbaar, want François heeft nog jaren lang en gelukkig geleefd.”

Waar situeerde u hem politiek?

“In elk geval niet in de hoek van extreem-rechts, zoals nu wordt verkondigd. François leunde aan bij de JOC (la Jeunesse Ouvrière Chrétienne, ddc), de jongerenafdeling van de Franstalige christelijke arbeidersbeweging. Die lui waren nogal links. Ik heb François dan ook altijd gezien als een trotskist.”

Julien Lahaut is vermoord door een trotskist?

“Hij sprak in elk geval zoals de trotskisten. Die hebben een eigen terminologie. Ik heb me daar in de loop der jaren in gespecialiseerd. Nu, het heeft geen belang hoor. Het punt is: deze moord was het werk van een stel gekken. Een stel impulsieve gekken.”

Als u dit al die tijd wist, waarom hebt u dan niets gezegd?

“Ik heb het wel gezegd. Op mijn manier. Ik was in die tijd geheim agent, had overal discrete contacten. Die wenste ik ook discreet te houden. Dus heb ik een aantal mensen ingelicht. Ik heb erover gesproken met Fernard Beaurir, kort voordat die aan het hoofd kwam te staan van de rijkswacht. En met Jacques Pirenne, de kabinetschef en raadgever van koning Leopold III. Ik liet het aan hun wijze oordeel over wat er met de informatie moest gebeuren.”

“Er is toen een heel gedoe geweest met Kamiel, de zoon van François. Die had inmiddels carrière gemaakt bij het leger. Hij was F16-piloot geweest en maakte op het eind van zijn loopbaan als generaal bij de luchtmacht deel uit van de generale staf. Hij stond eind jaren zeventig op de lijst van gegadigden voor de functie van militair attaché van koning Boudewijn. Normaal zou hij dat ook geworden zijn. Tot ze er in Laken achter kwamen dat hij de zoon was van de moordenaar van Lahaut.”

Dus het hof wist al die jaren wie de moordenaar was?

“Laat ons zeggen dat ik het als mijn plicht zag om Pirenne te verwittigen voor het risico dat dit ooit aan het licht zou komen. Ik vond het jammer voor Kamiel, want hij was een schitterende militair.”

Als Goossens een geïsoleerde gek was, wat kan justitie dan hebben belet om hem te vervolgen?

“Ik veronderstel dat het allemaal erg politiek gevoelig lag in die tijd. François Goossens was namelijk ook de man die in 1946 in Diksmuide de IJzertoren heeft opgeblazen.”

U zegt?

“Ja, dat is hij me toen ook komen vertellen: ‘Wij hebben de IJzertoren opgeblazen.’ Ik was niet verbaasd. Die vent was gek. Hij was tot alles in staat. Ik krijg het niet vaak genoeg gezegd.”

Er zijn redenen om het relaas van André Moyen alvast niet in zijn totaliteit als objectieve geschiedschrijving te beschouwen. Het feit dat Goossens een trotskist en een geïsoleerde gek zou zijn geweest, wordt door zoon Joseph Goossens sterk betwist: “Is Moyen seniel aan het het worden of zo?” Volgens Goossens junior kwam de opdracht “van Moyen zelf”.

Pierre Potargent stond in de jaren vijftig niet echt bekend als een geestelijke. Hij werkte eind jaren veertig als kabinetslid voor een aantal katholieke ministers en stond aan het hoofd van een anticommunistisch inlichtingennet dat werd gepatroneerd door de staatsveiligheid. “Ik geloof niet van Moyen de opdracht gaf”, zegt Van Doorslaer. “Men zou boven hem moeten kunnen zoeken. Wij hebben Moyen altijd gezien als een verbitterd man die op zeker ogenblik door zijn broodheren in de steek is gelaten.”

In hun boek toonden Van Doorslaer en Verhoeyen ook op overtuigende wijze aan dat Goossens, hoe gek en onbezonnen die zich ook voordeed, in de periode rond 1949 nog een andere opdrachtgever had dan het Athos-netwerk van Moyen. Ze legden de hand op onkostenstaten die hij inleverde bij een clandestiene en nooit geïdentificeerde organisatie die er nochtans warmpjes leek in te zitten.

Volgens zijn declaratie voor de maand juni 1949 legde de ‘zot van de Guussens’ toen met zijn Vanguard een kleine 1.500 kilometer af en rekende hij voor die maand alleen 12.350 frank aan voor het afleveren van een revolver en een clandestiene radiozender. Vermoedelijk was hij toen ook van zijn kant volop bezig met het logistiek uitrusten van een stay behind-netwerk. Ook zoon Joseph heeft geen idee wie daarachter kan hebben gezeten, maar zegt hij: “Wat ik mij van die periode herinner, was dat mijn pa in Brussel regelmatige de Amerikaanse ambassade binnenreed. Ik zat op de achterbank. Hij hoefde geen legitimatie te laten zien. Ze kenden hem daar.”

De CIA? Dat is, in één woord, de overtuiging van Roger Roobaert, aangetrouwd familielid. Roobaerts moeder was tevens de moeder van de bruid van Kamiel Goossens. “We vormden daarvoor eigenlijk al één grote familie”, zegt de Halse OCMW-voorzitter. “Ik weet eigenlijk niet precies meer vanaf wanneer ik hem ben beginnen aanspreken als nonkel François. De banden liepen via onze turnkring en zo. We gingen vaak samen op vakantie. Naar zee en naar Diksmuide. Achteraf bekeken is dat absurd, want nonkel François haatte flaminganten.”

“Maar ja, ik was toen twaalf jaar oud en had geen idee wat de grote mensen zo interessant konden vinden aan dat vlaggengezwaai. Nu wel natuurlijk. Nonkel François liep rond die toren, begon met passen de omvang te meten en het volume ervan te berekenen. Hij nam foto’s. Of hij die toren heeft opgeblazen? Dat is in elk geval wat al die jaren binnen de familie met de grootst mogelijke stelligheid werd verteld. En ook daar weer hing zo’n sfeer rond van: da’s ons geheimpje, niet voortvertellen.”

“Ik ben er zeker van dat nonkel François dat heeft gedaan. Die ging om met wapens en explosieven zoals u en ik met pen en papier. Probleem? ‘Oh, dan schiet ik die wel even dood.’ Zo zat hij in elkaar. Waarom denkt u dat iedereen hier in Halle wist dat hij Lahaut had vermoord, maar niemand naar het gerecht stapte? Angst, pure angst. Het had ook geen zin om naar justitie te stappen. ‘Ik ben intouchable’, zei hij altijd, ‘ik word gesteund door kerk en staat’. Hij heeft niet twee maar drie mensen doodgereden met die zogenaamd jarenlang door het gerecht tevergeefs gezochte Vanguard. Drie. Hij reed overal en altijd veel te snel en graaide nu en dan een voetganger of een fietser mee. In de jaren zestig lag men daar nog niet zo erg van wakker als nu. Maar telkens weer werd de zaak geseponeerd. Dat is te verifiëren.”

Een foto van het huwelijk van zoon Kamiel Goossens biedt volgens Roobaert een deel van de verklaring voor het feit dat nonkel François zich nergens zorgen over hoefde te maken. “Er staan drie mensen in uniform op. Zijn vader was commandant geweest bij de rijkswacht in Halle, zijn schoonbroer was kolonel bij de rijkswacht en zijn zoon Kamiel schopte het tot generaal. Dat was een militaire familie. Nu, hij zei dat ook, heel open: ‘Ik geniet hoge bescherming door kerk en staat.’ Altijd weer. Zelf kwam François Goossens aan de kost als verzekeringsmakelaar, nadat hij in de jaren veertig als arbeider bij de Forges de Clabecq in Tubeke had gewerkt.

Jacqueline Schepers herinnert zich de beginjaren van het verzekeringskantoortje nog goed: “Als je een verkeersboete had, dan ging je daar naartoe, en dan verdween die.” De in de jaren veertig door half Halle begeerde vrouw kan zo de hele vriendenkring van François Goossens opnoemen. De zonen van de latere burgemeester Devillé, Jean Peeters, die voor de stad Halle ging werken als ceremoniemeester. “Die was ook een beetje zot en ook zo impulsief. Hij liep op feestdagen rond met 120 medailles waarvan niemand wist waar ze vandaan kwamen (lacht).”

Die Jean Peeters, eveneens overleden, kreeg heel wat aandacht in het boek van Van Doorslaer en Verhoeyen. Het was hij die ervoor zorgde dat het “groepje van Goossens” in 1949 als een gewapende ordedienst tussen het publiek ging staan bij het eerste bezoek van prinses Joséphine-Charlotte aan Brussel. Naast uitstekende contacten aan het hof had Peeters er ook met het bisdom in Mechelen, waar hij een rechtstreekse lijn had met monseigneur Leclef, de privé-secretaris van kardinaal Van Roey. “Wat wij denken”, zegt Van Doorslaer, “is dat zowel Peeters als Goossens naar buitenuit het imago van zotten cultiveerden. Als zij werkelijk zo gek en onbezonnen waren als zij zich tegenover de mensen in Halle voordeden, rijst toch de vraag waarom justitie hen niet heeft aangepakt.”

Heeft uw oom dan nooit tussen pot en pint dan nooit gezegd wie hem beschermde?

Roger Roobaert: “Niet met zoveel woorden. Af en toe eens een toespeling op de CIA. En binnen de familie werd ook verteld dat het moordwapen de ochtend voor de moord is aangeleverd vanuit het bisdom in Mechelen. Dat klinkt misschien te gek om los te lopen, maar veel van de vergaderingen van nonkel François en zijn kornuiten vonden eveneens plaat in een klooster, hier in Halle. Daar hebben ze de wapens na de aanslag op Lahaut ook verstopt.”

Naar die wapens is jarenlang intensief gezocht.

“Wel, ze lagen in de paterskerk van de minderbroeders-conventuelen, hier in Halle. De vrouw van François was daar als leek en geestelijke in de derde orde lange tijd moeder-overste. Ik weet niet of dat allemaal waar is, ik kan alleen herhalen wat er binnen de familie werd gezegd. Herinnert u zich dat boek van Van Doorslaer en Verhoeyen? Hoewel zij Goossens niet bij naam noemen, staat zijn foto wel op de kaft afgebeeld, met een zwart bandje over zijn ogen, achter het stuur van zijn beruchte Vanguard. Op die foto ziet u ook een man naast de auto staan. Wel, dat was mijn vader, die deel uitmaakte van het groepje. Als het een beetje had tegen gezeten, had nonkel François hem aangesproken om mee naar Seraing te rijden.

“Waar ik toe wil komen is: ik weet niet wat er klopt van die verhalen binnen onze familie. Ik herinner me wel dat de moord op Lahaut destijds ongeveer dezelfde weerklank had als die op Pim Fortuyn, onlangs. Ons, brave burgers, werd verteld dat het gerecht met man en macht aan het zoeken was naar die Vanguard. Je zou dus veronderstellen dat de eigenaar van die Vanguard zich met die wagen niet meer in het openbaar zou durven te vertonen. Wat was nu de realiteit? Nonkel François werd in de jaren vijftig een van de vaste piloten van Vanguard tijdens races op het circuit van Francorchamps. Hij reed als een gek rond met die auto, beleefde het ene verkeersongeval na het andere… Maar hij maakte zich op geen enkel moment zorgen.”

‘Ik kan u verzekeren”, prevelt de bejaarde pater Paks, “dat in ons klooster geen wapens verborgen liggen”. De hoogbejaarde conventueel bewoont het klooster sinds 1958 en heeft vroeger wel “horen spreken” van die gekke François Goossens. En dat is het dan. “Dat was voor mijn tijd.” Er leven buiten hem nog vier andere bejaarde geestelijken in het klooster, maar die kwamen na hem en hebben evenmin ooit een anticommunistisch wapenarsenaal opgemerkt.

“Eigenlijk”, zucht Roger Roobaert, “zou men in de kerk moeten zoeken naar verborgen holtes en zo, maar laat ons dat toch maar niet gaan doen.”

Bron » De Morgen

De moordenaar van Julien Lahaut heet François Goossens

François Goossens, officieel verzekeringsagent maar in werkelijkheid professioneel anticommunistisch agent, schoot op 18 augustus 1950 de communistische voorman Julien Lahaut dood. Vincent Van Quickenborne (VLD) kwam gisteren naar buiten met de naam van een van de drie mannen die die bewuste zomeravond naar Seraing reden om er Lahaut te vermoorden. Historicus Rudi Van Doorslaer, medeauteur van het boek De moord op Lahaut, schaart zich achter de oproep van de VLD-senator om een parlementaire onderzoekscommissie op te richten.

België heeft een lange traditie in het niet ophelderen van politiek geïnspireerde misdaden. Uit de informatie waarmee Van Quickenborne gisteren in De Standaard uitpakte, blijkt nu dat de moord op Julien Lahaut, enkele dagen nadat hij tijdens de eedaflegging van koning Boudewijn in het parlement “Vive la république” zou hebben geroepen, werd uitgevoerd door François Goossens uit Halle. Daarmee kleeft er, 52 jaar na de feiten een naam op de ‘naamloze’ dader die Rudi Van Doorslaer en Etienne Verhoeyen al in 1985 in het boek De moord op Lahaut opvoerden.

Waarom plakte u in 1985, bij het verschijnen van jullie boek, geen naam op de dader?

Rudi Van Doorslaer: “We hebben onze informatie in grote mate gehaald uit enkele van de weinige documenten die in de nadagen van de gebeurtenissen niet werden vernietigd. Die documenten hebben we via de familie in handen gekregen. Omdat de familie het ons heeft gevraagd hebben we de naam van de schutter nooit vrijgegeven. Voor wat de naam betreft, blijf ik bij mijn belofte. Ik bevestig noch ontken de naam die Vincent Van Quickenborne heeft genoemd.”

U steunt wel zijn vraag om een parlementaire onderzoekscommissie op de been te brengen.

“Inderdaad. Er bestaan bepaalde documenten die we vijftien jaar terug al wilden inkijken, maar waartoe we geen toegang kregen. Een parlementaire onderzoekscommissie kan die documenten wel opvragen. In ons boek hebben we geen sluitend antwoord kunnen geven op de vraag of de moord er al dan niet is gekomen op vraag van opdrachtgevers. Een parlementaire onderzoekscommissie zou, dankzij die documenten, mogelijk wel een antwoord kunnen geven en zo komaf maken met een van de belangrijkste etterbuilen uit onze naoorlogse geschiedenis.”

Zijn er argumenten om aan te nemen dat de drie daders geen ‘heethoofden’ waren die na de verstoring tijdens de eedaflegging van koning Boudewijn wraak wilden?

“Ik acht de kans dat het om een persoonlijke wraakoefening ging zeer klein. Bewijzen ontbreken, maar er zijn wel heel wat aanwijzingen om te vermoeden dat er opdrachtgevers in het spel waren. De dader was een professioneel agent van een anticommunistisch netwerk. België was een draaischijf van het anticommunisme. Alle vreemde mogendheden hadden hier hun anticommunistische agenten. Daarbij bestonden heel duidelijk connecties met de top van het katholieke apparaat, de kerk als instituut.”

“Het gaat hier duidelijk om netwerken die de democratie aan hun laars lapten en hun oorsprong vinden in het verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog. In tegenstelling tot het beeld dat vaak opgehangen wordt, mag het Belgisch verzet niet herleid worden tot antifascistisch links. Er bestond ook een zeer rechtse, patriottische vleugel. Een parlementaire onderzoekscommissie zou de erfenis daarvan in de Belgische naoorlogse politiek kunnen uitklaren.”

Werkt die erfenis volgens u tot op de dag van vandaag door?

“In de commissie Lumumba werd de impact van die groepen duidelijk in beeld gebracht. Voor de periode daarna kan ik enkel drie puntjes zetten. We weten er onvoldoende van. Een onderzoekscommissie zou alleszins zeer zinvol zijn om enkele democratische tekorten in kaart te brengen. Als ik zie dat in het kader van de strijd tegen het terrorisme meer vrijheden worden toegekend aan de militaire inlichtingendienst, terwijl het comité I al jaren worstelt met de controle op die dienst, kan ik enkel vaststellen dat we nog geen stap verder staan dan in 1950.”

Het onderzoek naar de moord op Lahaut is volgens Van Quickenborne klungelwerk. Deelt u zijn mening?

“Er is een zeer duidelijk onevenwicht tussen bepaalde nietszeggende zaken die onnodig grondig werden onderzocht en het feit dat er nooit onderzoek werd verricht naar de schutter, waarvan de naam via een document van de Belgische staatsveiligheid op een dienblaadje werd aangereikt. Enkel de rijkswacht in Halle heeft de man ooit, zonder verder gevolg, verhoord. Binnen die eenheid in Halle werkte een familielid van de dader en gedijden ook de anticommunistische groeperingen bijzonder goed.”

Bron » De Morgen