“Succes van Staatsveiligheid slechts werk van enkelen”

De Staatsveiligheid is een haperende machine. Niet elke aanslag kan worden verijdeld. Maar als het gebeurt, is het door het harde werk van enkelen. “Succesjes zijn er enkel en alleen dankzij de goodwill van enkelen.” Het probleem is vooral de lakse houding tegenover personeel dat fouten maakt, vertelt een agent van de Staatsveiligheid aan Het Laatste Nieuws.

“Je moet al flink uit de bocht vliegen om aan de deur te worden gezet. Ik geef je een voorbeeld van een zware fout die tot een ontslag moest leiden, en zelfs tot vervolging. Een jaar geleden kwam aan het licht dat een topanalist een usb-stick had meegenomen naar huis. Daarop stonden honderden documenten met geclassificeerde en niet-geclassificeerde informatie over moslimradicalisme. De man verloor het toestelletje op de metro, waarna de MIVB naar de Staatsveiligheid belde.

“Bij elke andere dienst uit het buitenland sta je dan op straat. Hier niet. De chef van de Analysedienst vroeg hem wel waarom hij die informatie had meegenomen. Zijn antwoord: ‘Ik werk soms thuis voort op dossiers.'”

“Je speelt bovendien met levens. De man van de MIVB belde naar de Staatsveiligheid. Hij moet die stick dus goed bekeken hebben. Tijdens zijn speurtocht had hij op de naam van een informant kunnen stoten. De kans dat die man of vrouw kort daarna in het kanaal ligt met een kogel door de kop, is groot.”

Hoe ironisch het ook klinkt: de beveiliging van de Staatsveiligheid lekt als een zeef. “Op je dooie gemak kun je met informatie buitenstappen en verkopen aan pakweg de Mossad. Rugzakken of handtassen zijn aan de in- en uitgang nog nooit gecontroleerd. Geen haan die ernaar kraait.”

Bron » De Morgen

Comité I gaat Belgische inlichtingendiensten onderzoeken

Het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Comité I) opent op eigen initiatief een onderzoek naar de werking van onze inlichtingendiensten in aanloop naar de terreuraanslagen van Parijs.

“Gezien de omvang van de tragedie kunnen we dit niet gewoon negeren en overgaan tot de orde van de dag”, bevestigt een bron bij het Comité I aan De Morgen een tweet van MO*-magazine. “We zullen nu een objectief onderzoek voeren zonder de diensten in de weg te lopen.”

Het onderzoek zal zich onder meer richten op de gegevensuitwisseling tussen onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten – de staatsveiligheid, militaire inlichtingendienst, politiediensten en het Orgaan voor de Coördinatie en Analyse van de Dreiging (OCAD) – maar ook op de samenwerking met buitenlandse diensten.

Al snel na de bloedige terreuraanslagen in Parijs op 13 november werd duidelijk dat er een belangrijke operationele link is met België. Het gerechtelijk onderzoek spitst zich onder meer toe op individuen uit Sint-Jans-Molenbeek en Brussel.

De logische vraag is dan ook: hadden de Belgische veiligheidsdiensten de aanslagen moeten zien aankomen? Over welke informatie beschikten de federale en lokale politie, de Staatsveiligheid, de militaire inlichtingendienst ADIV en het Orgaan voor de Coördinatie en Analyse van de Dreiging (OCAD)?

“We gaan snel een nieuw onderzoek starten naar de informatiepositie van de twee Belgische inlichtingendiensten”, aldus het Comité I aan MO*. “Over de belangrijkste vragen die we daarin willen onderzoeken, kunnen we ons nu nog niet uitspreken. We zullen erop letten de terrorisme-onderzoeken door de Staatsveiligheid en de ADIV niet te hinderen door capaciteit van de diensten weg te trekken. Wel is het onze bedoeling na te gaan: hoe heeft het systeem gewerkt?”

Het Comité I neemt zelf het initiatief voor het nieuwe onderzoek. In principe kunnen ook de ministers van Justitie en Defensie, of de voorzitter van de begeleidingscommissie van het Comité I, een onderzoek laten opstarten. “Moesten er vanuit die hoek nog bijkomende vragen komen, kunnen we het onderzoeksonderwerp nog aanpassen.”

Bron » De Morgen

Na 45 jaar stilzwijgen mag deze man eindelijk zijn geheim openbaren

Van 1950 tot 1990 was in België een ultrageheim netwerk actief van professionele spionnen en burgers die zich voorbereidden op de dag dat de Sovjetvijand Europa zou binnenvallen. In het grootste geheim oefenden ze onder meer evacuatie- en communicatietechnieken. Een kwarteeuw na het opdoeken van dat zogenaamde achterblijvernetwerk treedt een van de spilfiguren uit de schaduw. Met toestemming van de militaire inlichtingendienst ADIV doorbreekt Roger Durez na 45 jaar strikte geheimhouding eindelijk de stilte.

Na de Tweede Wereldoorlog lieten de Amerikaanse CIA en de Britse geheime dienst MI6 in heel West-Europa slapende netwerken opzetten die in actie moesten komen tijdens een mogelijke Sovjetbezetting. De clandestiene operatie, die bekend raakte onder de naam Gladio, werd gecoördineerd vanuit België en bleef meer dan veertig jaar lang geheim voor het grote publiek.

Als de Sovjettroepen ooit West-Europa zouden bezetten, moesten de zogenaamde stay behind-netwerken weerstandsoperaties opzetten, neergeschoten piloten evacueren en bevoorradingslijnen van de Sovjets saboteren.

In België telde het achterblijvernetwerk twee takken: de SDRA8 en de STC/Mob. De SDRA8 – kort voor Service de Documentation, de Recherche et d’Action – maakte deel uit van de militaire inlichtingendienst. De civiele tak STC/ Mob – de Sectie Training, Communicatie en Mobilisatie – was ondergebracht bij de Staatsveiligheid. De inlichtingenofficieren van beide takken rekruteerden burgers die speciale opleidingen kregen.

Roger Durez (83) werkte van 1971 tot 1991 bij de SDRA8 als verantwoordelijke voor clandestiene telecommunicatie. Naar aanleiding van de tentoonstelling The History of the Belgian Military Intelligence Service in Brussel treedt Durez voor het eerst naar buiten met zijn verhaal.

“Eindelijk krijgen we de kans om te vertellen wat er écht gebeurd is in het achterblijvernetwerk, en kunnen we proberen de fantasieën over SDRA8 de wereld uit te helpen. Dat vind ik een goede ontwikkeling.”

Uit de schaduw

Hoeveel inlichtingenofficieren van de militaire inlichtingendienst werkten bij afdeling SDRA8?

Durez: “We waren met zestien-zeventien personen, met verschillende functies. U moet weten dat er in dat soort werk een heel strikte compartimentering is. Ieder werkt op zijn eigen domein en kijkt niet naar wat zijn buurman doet.”

De SDRA8 was naar verluidt zo geheimzinnig dat andere collega’s van de militaire inlichtingendienst jullie bureaus in Evere niet binnen mochten.

Durez: “Dat klopt. Ze wisten zelfs niet waar wij ons mee bezighielden. We hadden dan ook dekmantelactiviteiten. Aangezien de leden van SDRA8 allemaal paracommando’s waren, deden we – naast ons clandestiene werk voor SDRA8 – ook ons werk als para. De mensen van Schaffen of Marche Les Dames kenden ons. Maar ook zij wisten niet precies wat onze echte opdracht was.”

Intussen is dat geen geheim meer: de SDRA8 stuurde een netwerk van burgers aan.

Durez: “Ja. De burgers werden door ons uitgekozen en gerekruteerd. In het geval van een invasie van België werden ze verondersteld om de radiocommunicatie van een clandestien netwerk te verzorgen. Ze zouden pas worden ‘geactiveerd’ op het moment dat ons land door de Sovjets werd binnengevallen. Tot die dag kwam, werden de burgers opgeleid aan de hand van vormingen en oefensessies – zo realistisch mogelijk.”

Hoe groot was dat clandestiene netwerk? Hoeveel burgers waren erbij betrokken?

Durez: “Persoonlijk heb ik een twintigtal burgers opgeleid. De omvang van het hele netwerk ken ik echter niet. Als voormalige verantwoordelijke van de transmissie weet ik wel dat we voor dertig netwerken transmissieplannen hadden voorzien. Omgerekend gaat het om zo’n zestigtal personen. Maar nogmaals, de juiste omvang van het Belgische achterblijvernetwerk ken ik niet.”

Was het moeilijk voor u om te blijven zwijgen? Was uw vrouw op de hoogte?

Durez: “Zwijgen was niet moeilijk. En neen, mijn vrouw wist van niets. Ze wist dat ik parachutesprongen deed en dat ik vaak weg was – ook ’s avonds. Maar wat we juist deden, dat wist mijn familie niet. Wel dat ik met telecommunicatie bezig was. Pas gisteravond (5 november 2015, nvdr) heb ik voor het eerst mijn kleinzoon verteld over die periode, naar aanleiding van een uitzending op de Franstalige televisie. Hij reageerde erg verbaasd.”

Op vrijwillige basis

Op de tentoonstelling naar aanleiding van 100 jaar militaire inlichtingendienst zijn een aantal vitrinekasten gewijd aan de Gladio-geschiedenis. Een infoplakaat beschrijft het profiel van de burgers uit het clandestiene netwerk:

“De personen die in aanmerking komen als agent moeten van oberispelijk gedrag zijn. De voorkeur gaat uit naar personen van ongeveer 40 jaar met een vaste betrekking.”

“De rekruteringsofficieren trachten ook discrete kandidaten op te sporen met een groot nationaal gevoel en ze mogen niet aangesloten zijn bij een politieke organisatie. De rekrutering van een agent gebeurt op vrijwillige basis. Er wordt geen overeenkomst ondertekend en er wordt geen financiële vergoeding toegekend. De basis is vertrouwen. De agenten hebben enkel contact met hun instructeur en opereren in quasi totale anonimiteit. De agenten kunnen op elk ogenblik beslissen uit het netwerk te treden.”

Hoe gebeurde destijds de zoektocht naar geschikte ‘clandestienen’?

Durez: “In de eerste plaats moest het gaan om personen die ook in tijde van bezetting hun functie zouden blijven uitoefenen. Hun functie moest onmisbaar zijn opdat de economie, het transport, enzovoort konden blijven functioneren. Denk dan aan een dispatcher van de spoorwegen, een ingenieur van een elektriciteitscentrale of een lokale politieagent.”

Was het moeilijk hen te overtuigen mee te werken aan een clandestiene operatie?

Durez: “Neen. Sowieso hadden we potentiële kandidaten op voorhand grondig gescreend. Wat was de familiale situatie? Was de persoon betrouwbaar? Gaf hij of zij zich niet te snel bloot? Zodra we iemand hadden geïdentificeerd die aan alle criteria voldeed, stuurden we er een rekruteerder op af. Die legde het eerste contact en probeerde de kandidaat beter te leren kennen. En eens vaststond dat het een ernstige heer of dame was, dan stelden we dé vraag. Doorgaans antwoordde men ‘ja’ – en zij die ‘neen’ antwoordden hebben in ieder geval daarna altijd gezwegen.”

Piloten verbergen

Maatpak, grijze haren, berimpelde handen, ernstige maar ook minzame blik. Durez houdt halt bij een tentoongestelde brief uit 1951, gestempeld très secret. De brief somt het takenpakket van het achterblijvernetwerk op: inlichtingen verzamelen, evacueren van neergehaalde piloten en agenten die verraden zijn en (tot in 1959) sabotage van militaire objectieven.

“De agenten krijgen een opleiding gericht op hun taak bij een eventuele bezetting van het land. Dit kan het inwinnen en doorgeven van inlichtingen zijn aan de Belgische regering in ballingschap of het opvangen en evacueren van personen.”

“Daarnaast krijgen zij ook een algemene opleiding in inlichtingenwerk (de veiligheidsprincipes en –procedures) en het opsporen en afschudden van achtervolgers. De opleiding gebeurt individueel, de kandidaten hebben geen contact met elkaar.”

Waren er regelmatig oefeningen voor burgers?

Durez: “Vooral voor zij die zich bezig hielden met het opvangen van parachutisten of kleine verkennervliegtuigjes, en voor zij die VIPS moesten afhalen of iemand op het terrein begeleidden. Dat werd echt realistisch ingeoefend. Natuurlijk was hun instructeur steeds bij hen, want we moesten ongevallen vermijden.”

“Wij, instructeurs, hadden een zekere specialisatie vanuit ons beroep. Zelf hield ik me bezig met telecommunicatie. Dan had je anderen die parachutist-instructeur waren of dispatchers. Zij leidden de burgers op die in tijden van bezetting vliegtuigen moesten helpen landen. En dan had je nog anderen die het terrein verkenden om infiltratie- of exfiltratie filières te vinden. Ze leerden bijvoorbeeld safe houses zoeken of een neergehaalde piloot een tijdlang verbergen.”

Bleven die oefeningen altijd onopgemerkt, of liep er ook al eens iets fout?

Durez: “Toen ik nog maar enkele maanden aan de slag was, nam ik deel aan een gemeenschappelijke oefening met de Duitsers. We moesten uit een vliegtuig springen naar een kleine zone afgebakend door de Duitse collega’s. Van daar zouden we overgenomen door een lijn die ons zogezegd zou evacueren. Maar eens aangekomen bij het Lac de Constance (bij Zwitsers-Duits-Oostenrijkse grens, nvdr) zag het vliegtuig de lichtbakens maar niet. Toen we uiteindelijk met onze parachute uit het vliegtuig sprongen, kwam ik in een dorpje pal op het dak van een huis terecht. Bleek dat de piloot het signaal van een verkeerslicht had verward met de lichtflits van een zaklantaarn.”

Hebben de burgers van het achterblijvernetwerk ooit wapens gekregen?

Durez: “Neen. Negatief.”

Opleidingen in wapenbeheersing?

Durez: “Dat gebeurde wel eens, maar het was veeleer bij wijze van tijdverdrijf. We nodigden hen uit bij de schietstand en ze mochten met onze eigen wapens enkele cartouches afvuren op een doelwit. Maar de burgers zelf hadden géén wapens – en dat was ook niet voorzien.”

Gedeclassificeerd

De meeste documenten op de tentoonstelling zijn twee keer gestempeld. Een eerste keer met ’top secret’, een tweede keer – in 2015-  met ‘gedeclassificeerd’. Zo prijkt achter het vitrineraam een getype brief van 27 januari 1949, opgesteld door de heer Menzies – hoofd van de Britse MI6 – en gericht aan Paul-Henri Spaak, destijds Belgisch minister van Buitenlandse Zaken.

In het geheime schrijven van de Brit gaat het over ‘de voorbereiding van geschikte inlichtingen- en actiediensten in het geval van een oorlog’. Spaak antwoordde tien dagen later, ging akkoord met het Britse voorstel, maar voegde er aan toe: “Het is hoogst wenselijk dat de drie diensten (Amerikanen, Britten, Belgen) samenwerken.”

Hoe was jullie relatie met de Amerikanen en de Britten, die de achterblijvernetwerken in Europa hebben opgezet?

Durez: “Die formulering klopt niet helemaal. Nadat Spaak positief had geantwoord op het voorstel van de Brit Menzies, gaf hij de Belgische ministers van Defensie en Justitie de opdracht om na te gaan of het mogelijk was zo’n clandestien netwerk uit de grond te stampen. Het opzetten van het achterblijvernetwerk gebeurde dus inderdaad op externe vraag, maar wel onder ons eigen management.”

“Uiteraard moesten er internationale relaties onderhouden worden. Als er iemand uit Nederland kwam en we moesten hem naar Frankrijk overbrengen, was het logisch om contacten te onderhouden met Nederland en Frankrijk. Daarom is de zogenaamde ACC in het leven geroepen: het Allied Clandestine Committee. We hadden dus gemeenschappelijke procedures, maar elk land had zijn eigen autonomie.”

Welke landen waren lid van dat ACC?

Durez: “We waren met acht. België, Frankrijk, Duitsland, Italië, Denemarken, Noorwegen, Nederland en Luxemburg. De UK en de VS dienden als basis voor de transmissies.”

Duiken zonder luchtbelletjes

De ACC-landen organiseerden ook gezamenlijke oefeningen. De handgeschreven briefing van zo’n oefening wordt onthuld op de expo:

“Ik ben majoor Legrand en sta aan het hoofd van dit luchtseminarie Jonathan Livingstone. Ik ben ervan overtuigd dat dit seminarie voor onze landen een uitzonderlijke kans is om voor verschillende types vliegtuigen de nachtelijke landingsprocedures te testen met de hulp van eenvoudige zaklantaarns.”

Durez: “Livingstone was een oefening waarbij vliegtuigen uit de ACC-landen clandestien in België moesten landen. Er waren Italianen, Fransen en Britten bij betrokken. Onze mensen, steeds bijgestaan door een instructeur, moesten de geïmproviseerde tracks markeren, om de vliegtuigen te laten landen.”

Hoe vaak vonden dat soort oefeningen plaats?

Durez: “Grote, internationale oefeningen had je eens per jaar. Daarnaast waren er kleine oefeningen per netwerkje. Als een instructeur van oordeel was dat een burger er klaar voor was, dan organiseerden we zo een oefening. Een parachutesprong bijvoorbeeld, en dan lieten we de burger het terrein markeren.”

“Voor radio moesten de burgers morsecode leren. Redelijk snel zelfs, tot vijftien woorden per minuut. Het duurt wel even voor je dat onder de knie hebt. Vanaf dat moment konden de burgers al communiceren met buitenlandse basissen.”

“De basis in Engeland stuurde dagelijkse radioberichten uit – om te oefenen. De instructeur ging dan controleren of de agent het goed had gedaan. Soms mochten de burgers ook zelf boodschappen uitzenden, om de toestellen te testen.”

Op de expo staat ook een duikpak tentoongesteld. Voor maritieme operaties?

Durez: “Klopt. Aan de voorkant van het duipak zie je een apparaat met een ‘gesloten circuit’: je kon ermee duiken zonder dat er luchtbelletjes vrijkwamen. De lucht die je uitademde, werd gezuiverd, en kon je vervolgens opnieuw inhaleren.”

“Dit duipak heb ik zelf ook gebruikt tijdens oefeningen om personen te laten infiltreren via de zee. We trainden aan de Belgische kust – in Oostende bijvoorbeeld – of in de Middellandse Zee.”

Naast het duipak staat een Harpoon, de beruchte zendapparatuur van het achterblijvernetwerk.

Durez: “Zowel de SDRA8 als de Staatsveiligheid gebruikten de Harpoon in de laatste jaren. We hadden er in totaal een tachtigtal ter beschikking. Alle landen van de ACC hadden overigens dezelfde radio-technologie. Met codeboekjes erbij. Een radio-operator had die boekjes eigenlijk niet nodig; het was de machine zelf die informatie versleutelde. Maar wanneer een netwerkchef een boodschap wilde overmaken, dan moest hij die eerste versleutelen met behulp van zo’n codeboekje.”

Burgers hadden thuis zo’n toestel verborgen?

Durez: “Inderdaad. De Harpoon was interessant omdat de radio-operator niet aanwezig hoefde te zijn tijdens het ontvangen van boodschappen. Het toestel werd vanop afstand bestuurd door de basis in het buitenland. De operator hoefde enkel het uur te geven waarop het contact zou gebeuren. Op dat uur belde de basis, en werd de boodschap overgemaakt. De operator was daarbij niet aanwezig. Want dat was net een van de risico’s: als de luisterpost gelokaliseerd werd, was het risico dat de operator ook ingerekend kon worden.”

De Bende van Nijvel

In augustus 1990 bevestigde de Italiaanse premier Giulio Andreotti het bestaan van een “geheim leger” in Italië en andere landen in West-Europa. Het eerste dominosteentje van het clandestiene netwerk was gevallen. Rechters, volksvertegenwoordigers, academici en onderzoeksjournalisten in West-Europa stortten zich op Gladio en probeerden het tot in de details te ontrafelen. Maar de betrokken regeringen hielden zo lang mogelijk de boot af en ontkenden aanvankelijk dat ze iets van het netwerk afwisten.

In november 1990 boog het Europees Parlement zich over de Gladio-affaire. In een resolutie over de kwestie haalde het Europees Parlement uit naar de Amerikaanse inmenging. “We protesteren krachtig tegen de veronderstelling die leeft bij een aantal Amerikaanse militairen binnen SHAPE en NAVO, namelijk dat ze het recht hebben om in Europa de oprichting van een clandestien inlichtingennetwerk aan te moedigen.”

Op 7 november 1990 gaf toenmalig minister van Defensie Guy Coëme toe dat ook in België een geheim “Gladio-leger” had bestaan. Net als in Italië en Zwitserland riep het parlement een onderzoekscommissie in het leven. De parlementsleden ontdekten onder meer dat het achterblijvernetwerk nog steeds actief was. Op 24 oktober 1990 had in Brussel immers nog een vergadering plaatsgevonden van het Allied Clandestine Committee, het geheime commandocentrum van Gladio – dat als SDRA11 administratief was ondergebracht bij de militaire inlichtingendienst.

Generaal Raymond van Calster, toenmalig hoofd van de militaire inlichtingendienst, zat die vergadering voor. Van Calster ontkende aanvankelijk dat de vergadering had plaatsgevonden maar werd ingehaald door de waarheid. Op 23 november besloot de Belgische regering om het Gladio-netwerk te ontbinden.

Wanneer besefte u: de Sovjets gaan nooit komen?

Durez: “Het jaar waarin we voorzitter waren van de ACC, in 1990. Er was een vergadering in Brussel, met alle diensten die lid waren van de ACC. In die tijd was de Muur van Berlijn net gevallen, Gorbatsjov was aan de macht, er was een détente in de relaties tussen Oost en West. En de vraag lag op tafel: moeten we blijven voortwerken op dezelfde manier, of moeten we het netwerk stopzetten?”

“Vooral de Denen en de Noren waarschuwden: ‘Opgelet, wij hebben gemeenschappelijke grenzen met de Sovjetunie. Laten we niet te snel reageren, en afwachten.’ Dan hebben we een werkgroep opgericht om een inschatting te maken van de dreiging. En vervolgens zouden we later een beslissing nemen. Maar die kans hebben we niet gehad, want we werden kort daarna ontbonden.”

Na de stopzetting van het achterblijvernetwerk bleef het publiek verstoken van informatie. Met als gevolg dat er allerhande theorieën de ronde gingen doen.

Durez: “We zijn er bijvoorbeeld van beschuldigd misschien achter de Bende van Nijvel te zitten.”

Klopt dat? Was er een link tussen SDRA8 en de Bende Van Nijvel?

Durez: “Neen, absoluut geen enkele.”

Waar kwam die hypothese dan vandaan?

Durez: “Uit de verklaringen van minister Coëme. Kijk, bij de Italianen had men een schuilplaats ontdekt met explosieven. In tegenstelling tot de Belgen behoorde sabotage immers tot het takenpakket van het achterblijverneterk van de Italianen. De Italiaanse minister van Defensie heeft daarop zijn Belgische collega gebeld: ‘We hebben dit en dat ontdekt. En onze diensten staan in contact met de Belgische diensten.'”

“Coëme, onze minister van Defensie, contacteerde vervolgens (op 7 november 1990, nvdr) kolonel Bernard Legrand, die aan het hoofd stond van SDRA8. Legrand heeft hem een complete briefing gegeven. Dat was omstreeks vier uur ’s namiddags. Enkele uren later gaf minister Coëme een radio-interview, waarin hij zei dat hij wilde nagaan of er een verband was tussen de activiteiten van het geheime netwerk en de misdaadgolf die België die jaren in bloed drenkte. Het was dus de minister zelf die de link legde tussen SDRA8 en de Bende van Nijvel.”

U ontkent stellig elke link tussen de SDRA8 en de Bende van Nijvel, maar in bijvoorbeeld Italië en mogelijks Luxemburg waren er wel banden tussen het achterblijvernetwerk en terrorisme. Wat dacht u toen u daarover hoorde?

Durez: “Van dat Luxemburgse verhaal ben ik niet op de hoogte. Ik maakte deel uit van een werkgroep die de Benelux vertegenwoordigde. Ik kende de Nederlanders en Luxemburgers dus en heb nooit iets verdachts opgemerkt. De Italianen daarentegen, daar zaten wel bizarre personen tussen. Ik vermoed dat er maffiosi waren geïnfiltreerd in de Italiaanse dienst. Dat was het probleem.”

Wie in België was op de hoogte van het bestaan van SDRA8?

Durez: “Wij zelf uiteraard – de medewerkers van SDRA8 – en de generaal die commandant was van de militaire inlichtingendienst. Verder ook nog de ministers van Defensie en Justitie – want we werkten samen met de Staatsveiligheid.”

In het boek Georges 923. Un agent du Gladio belge parle deed Michel Van Ussel al in 1991 zijn verhaal als gladio-agent.

Durez: “Ik heb Van Ussel gekend. Hij was pas een maand of anderhalve maand gerekruteerd. Dan volgde de onthulling van het netwerk. En de man dacht dat hij alles mocht uitleggen. Maar hij heeft fouten gemaakt in zijn boek. Hij vroeg ons: -‘Mag ik erover spreken?’ We zeiden: ‘Ja, maar beperk u tot uw eigen zaak.’ Dat heeft hij gedaan, hij citeert geen namen. Hij heeft gewoon beschreven wat men van hem verwachtte, en dat was min of meer juist.”

Voor eeuwig en altijd

“Brussel, 1 september 1991. Waarde Onbekende Vriend, We hebben nooit de gelegenheid gehad mekaar te ontmoeten, zowel door het ontbreken van een gelegenheid als door het speciaal karakter van onze Dienst.” Deze mysterieuze brief van generaal Van Calster aan de burgers van het achterblijvernetwerk vormt het sluitstuk van het Gladio-luik op de expo.

Durez: “Aangezien het netwerk werd ontbonden en generaal Van Calster niemand van de burgers persoonlijk kende, heeft hij dan maar in vertrouwen deze brief geschreven waarmee hij iedere medewerker bedankte die door ons was opgeleid. Een heel vriendelijke geste van de generaal.”

Deze brief is het enige bewijs dat de voormalige agenten van het netwerk hebben. En niemand heeft de brief ooit publiek gemaakt. Dit is de eerste keer ooit dat hij aan het publiek getooond wordt.

Zal de namenlijst van de burgers uit het clandestiene netwerk ooit openbaar worden gemaakt?

Durez: “Nooit. Daar ben ik zeker van. De onderzoekscommissie van de Senaat is destijds onze dossiers komen opvragen – ze werden bewaard in een kist in de VS en de UK. Uit voorzorg hadden we alle dossiers versleuteld. De onderzoekscommissie heeft geprobeerd de documenten te ontcijferen. Ze hebben daarvoor zelfs een beroep gedaan op de cryptografische dienst van de ULB. Die heeft geprobeerd de code te breken… tevergeefs.”

“De dossiers bestaan nog altijd, zijn nog altijd versleuteld én onontcijferbaar. Wanneer wij iemand rekruteerden, beloofden we tijdens het eerste contact altijd: ‘We gaan uw naam nooit onthullen. We respecteren uw anonimiteit.’ Het was uitgesloten dat we dat zouden doen.”

“De hoogste autoriteiten van het land hebben druk op ons uitgeoefend om de namen vrij te geven, maar we hebben altijd gezwegen.”

Vinden er nog ontmoetingen plaats met de oud-leden?

Durez: “Neen. Wel nog met de oud-instructeurs. Maar met de burgers hebben we direct alle contact verbroken.”

Bedankt voor het gesprek.

Bron » MO | Kristof Clerix

“Niemand zal ooit weten wie onze geheim agenten waren”

Maandag is het dertig jaar geleden dat de Bende van Nijvel in Aalst haar meest bloedige aanslag pleegde. Een van de meest intrigerende sporen in het onderzoek leidt tot op vandaag naar een geheimzinnig netwerk van ‘slapende’ geheim agenten dat vlak na de Tweede Wereldoorlog in ons land werd opgericht. Bernard Legrand was de laatste baas van dat zogenaamde Stay Behind-netwerk. Nu spreekt hij voor het eerst.

“Hier Radio Brussel… Beste Stay Behind-vrienden, de sectie SDRA8 geeft blijk van haar hoogste waardering en dankt u allen voor uw toewijding tegenover het land. Wij verzekeren u dat alle druk en bedreigingen tot niets dienen en dat wij ons gegeven woord alle eer aan doen. Adolf stelt het goed!”

In een opvallend manoeuvre slaagde luitenant-kolonel Bernard Legrand erin om een journalist van Le Soir dit enigmatisch bericht op de voorpagina van de krant te laten publiceren. Het bericht, dat zelfs in de twee landstalen verscheen, joeg een schokgolf door het parlement en de publieke opinie. Legrand getuigde op dat moment voor de parlementaire onderzoekscommissie die het bestaan onderzocht van een eventueel clandestien internationaal inlichtingennetwerk in België.

De onderzoekscommissie eiste dat Legrand de namen van de leden van zijn Belgische Stay ­Behind-netwerk zou bekendmaken. Op die manier wilde de commissie nagaan of er een verband kon zijn met de aanslagen van de Bende van Nijvel. Maar Legrand, die van 1983 tot bij het opdoeken in 1990 aan het hoofd van het Belgische Stay Behind alias SDRA8 (Service de Documentation, de Recherche et d’Action) stond, weigerde halstarrig.

Met het bericht in Le Soir liet hij de leden van Stay Behind weten dat ze zich geen zorgen moesten maken. Hij zou blijven zwijgen tot in het graf.

Vandaag, 25 jaar na de feiten, heeft Legrand nog altijd geen spijt van zijn stilzwijgen. Ook niet van zijn provocerende boodschap in Le Soir. “Die ‘Adolf stelt het goed’, was een knipoog naar mijn voorganger bij SDRA8, Adolphe Iseux”, zegt hij. “Maar bij de commissie waren er natuurlijk die er een verwijzing naar Adolf Hitler in zagen.”

SDRA8 – de Belgische tegenhanger van het Italiaanse Gladio – werd in 1949 opgericht binnen de schoot van de militaire veiligheidsdienst Adiv, die toen nog SGR heette. De geopolitieke context was helemaal anders dan vandaag. De Koude Oorlog woedde in alle hevigheid en de Britse veiligheidsdienst MI6 nam contact op met de Belgische premier Paul-Henri Spaak. De Britten stelden de Belgische regering voor om uit te wijken naar de VS of Groot-Brittannië als het Sovjetleger het grondgebied zou bezetten.

Om het contact vanuit België met die eventuele regering in ballingschap te onderhouden, werd een stay behind-netwerk opgericht. Dat netwerk bestond uit burgers die uitgekozen werden om voor speciaal opgerichte eenheden van zowel de Staatsveiligheid (STC/Mob) als de militaire inlichtingendienst (SDRA8) te werken.

“Ik kwam aan het hoofd van SDRA8 in 1983”, vertelt Bernard Legrand. “Het plan was dat ik aan het zou komen van het para-opleidingscentrum in Marche-les-Dames, maar toen vroeg de de baas van de militaire inlichtingendienst me voor ‘iets anders’. Ik wist niet wat hij bedoelde met ‘iets anders’, maar vertrouwde hem.”

“Pas toen ik er was, besefte ik dat ik aan het hoofd zou komen van SDRA8. Ik kende er mensen, van toen ik bij de para’s zat. Wij noemden hen in het Frans les mines de rien. Omdat ze altijd deden alsof ze van niets wisten en nooit zeiden waarmee ze bezig waren. We wisten dat het oud-para’s waren. Ze sprongen uit vliegtuigen vanop grote hoogte met zuurstofmaskers, ze perfectioneerden de tandemsprong en ze deden aan diepzeeduiken in duikpakken waaronder je burgerkleding kon dragen. Speciaal voor geheime operaties. Maar wat ze voor de rest deden, was een groot vraagteken.”

Clandestienen

Legrand kreeg bij SDRA8 een twintigtal van die ‘mines de rien’ onder zijn bevel. Toen pas besefte hij dat alles wat hij tot toen al had gezien van SDRA8 een dekmantel was voor wat ze echt deden. “Zij waren de ‘instructeurs’. Ze waren verantwoordelijk voor de rekrutering en de opleiding van de burgers die wij wilden voor ons Stay Behind-netwerk. Wij noemden die burgers onze ‘clandestiene vrienden’.”

“In die tijd bestonden er nog clubs waar militairen en mensen uit het politiek-economisch leven elkaar vonden om te discussiëren. Onder andere daar zochten wij discreet mensen die we konden inzetten als agenten voor Stay Behind. Het waren allemaal vrijwilligers.”

SDRA8 rekruteerde, aldus ­Legrand, agenten in sectoren waar ze van belang konden zijn in oorlogstijd. “Ik mag u niet zeggen wie ze waren. Maar een van hen heeft na het opdoeken van SDRA8 een boek geschreven. Hij was ingenieur bij de spoorwegen. Ook in de haven van Antwerpen zochten we mensen. En in de Ardennen waren we dan weer op zoek naar mensen die van nut konden zijn bij ontsnappingslijnen. Zo hadden we België doorgesneden met lijnen: om neergestorte Navo­piloten terug naar Engeland te smokkelen bijvoorbeeld.”

De clandestienen werden speciaal geselecteerd. “Het waren burgers zonder uitgesproken politieke kleur, zonder uitgesproken profiel. Familievaders. Geen militairen of rijkswachters. Het moesten mensen zijn die nooit in het oog van de vijand zouden lopen. Onopvallend. Bij voorkeur van rond de veertig jaar.”

De Stay Behind-agenten moesten kunnen zwijgen als vermoord, tegen hun omgeving en zelfs tegen hun vrouw. “Maar ze moesten meer doen dan hun mond houden”, zegt Legrand. “Ze waren verplicht te liegen, want ze moesten geregeld opleidingen volgen, onder meer in het huis dat SDRA8 had in Meerdaal. Om die opleidingen bij te kunnen wonen, dienden ze een excuus te verzinnen voor hun directe omgeving.”

Zoals in films

De burgeragenten leerden onder andere morse. En ze kregen het Harpoon-systeem ter beschikking, een door SDRA8 ontworpen zendapparaat van – in die tijd – 1 miljoen Belgische frank (25.000 euro, red.) per stuk. “De burgeragenten kregen twee Harpoon-machines mee, een om direct te gebruiken in oorlogstijd en een dat ze moesten verbergen”, zegt Legrand.

“We leerden ze ook technieken om te kunnen ontdekken dat ze gevolgd werden: nooit bruusk omkijken, maar af en toe eens in een vitrine van een winkel kijken bijvoorbeeld. We brachten hen bij hoe ze achtervolgers moesten afschudden, of hoe ze post moesten halen uit wat wij een een ‘dead letter box’ noemen. Zoals je in films geheim agenten soms een document uit een huls onder een bank in het park ziet halen.”

SDRA8 bouwde veiligheidsschotten in. “Geen van onze clandestienen heeft ooit een andere clandestien ontmoet. Ze werkten stuk voor stuk alleen. Elke instructeur had maximum twee personen die hij begeleidde. Alleen hij kende hun namen. Als we ze trainden, deden we dat altijd apart, nooit samen met andere clandestienen. Ze kregen ook geen wapen.”

Toen SDRA8 in 1990 ontbonden werd, waren er 42 operationele Stay Behind-agenten. Zij die ermee stopten, werden vervangen door anderen. “Doorheen de jaren waren er al een honderdtal gestopt. Wij noemden hen de ‘slapende eenheden'”, zegt Legrand. “Iedere clandestien had een versleuteld dossier, verborgen in twee kisten die bijgehouden werden in de VS en het VK, bij de bevriende veiligheidsdiensten daar.”

“Dat was een maatregel die ik zelf heb ingevoerd bij mijn aantreden”, zegt Legrand. “Onze specialist had een niet te kraken code uitgewerkt. Ook de experts van de parlementaire commissie hebben ze nooit kunnen kraken.”

De Belgische Stay Behind-agenten werkten niet op een eiland. Van vlak na de Tweede Wereldoorlog maakten ze al deel uit van een internationaal circuit van Stay Behind-netwerken in vijf landen: België, Nederland, Luxemburg, Frankrijk en Groot-Brittannië. Later kwamen daar de VS bij en nog later ook Duitsland, Italië, Denemarken en Noorwegen. Het zogenaamd Allied Coordination Committee (ACC), waar alle betrokken geheime diensten een vertegenwoordiger in hadden, coördineerde de groep.

Gladio-schandaal

Maar in de herfst van 1990 barstte het schandaal uit bij een van die ACC-leden. Gladio, de Italiaanse tegenhanger van SDRA8, werd verdacht van betrokkenheid bij een reeks aanslagen.

“De toenmalige minster van Defensie Guy Coëme (PS) was in paniek”, herinnert Legrand zich. “Ik zat in Duitsland, maar ik moest onmiddellijk terugkeren.”

“Op 9 november hebben we elkaar een kwartier lang in de Senaat gezien. Ik heb de minister gezegd dat SDR8 niet te vergelijken was met Gladio in Italië. Ik had de Italianen aan het werk gezien in Sardinië. Hun Gladio-mensen trainden samen, ze leerden er sabotagetechnieken. Allemaal dingen die gevaarlijk zijn en die hen blootstelden aan infiltratie door de maffia en extreem-rechts. Bij ons was dat niet zo.”

“Zoals ik al zei: geen van onze agenten kende een andere. We hebben ze ook nooit wapens gegeven. Ik zei de minister dat er geen verband kon zijn tussen SDRA8 en de Bende van Nijvel. Onmogelijk.” Maar nog diezelfde avond verscheen Coëme op de RTBF en zei: “Er is een mogelijke verklaring voor de Bende van Nijvel.”

“Vanaf dan was niet meer te ­houden”, zegt Legrand. “De 23ste november werd onze dienst afgeschaft. Ze wilden zelfs niet meer luisteren naar onze argumenten.”

Onderzoekscommissie

De maanden daarna werd in de Senaat een bits debat gevoerd. Een parlementaire onderzoekscommissie wilde per se weten wie de 42 SDRA8-leden waren. Om elk verband met de Bende van Nijvel uit te sluiten. Maar Legrand weigerde namen te noemen. “Er waren geen serieuze verdenkingen. Er was alleen paniek. En dat ging ver.”

“Ik had ooit als para een opleiding van drie maanden gevolgd bij de special forces in de VS. In de parlementaire commissie vroegen ze of ik misschien geen CIA-agent was. Onze stafchef, generaal José Charlier, is in die periode speciaal naar SDRA8 gekomen om te melden dat we ontslagen werden van onze plicht tot geheimhouding tegenover de clandestienen en dat we dus mochten spreken in de commissie.”

“Een van mijn onderofficieren, een instructeur, heeft toen gezegd tegen Charlier: ‘Als ik de namen van mijn mensen prijsgeef, kan ik mezelf nooit meer aankijken in de spiegel.’ En Charlier is weggegaan. Ik moest dus niks meer zeggen. Maar uiteraard zou ik hem hetzelfde geantwoord hebben.”

Luitenant-kolonel Legrand ziet er tot op vandaag geen been in dat hij de namen van de 42 clandestienen niet vrijgegeven heeft. “Natuurlijk is het belangrijk dat de Bende van Nijvel opgepakt wordt. Maar het was onmogelijk dat het onze mensen waren. Er is daar geen enkele aanwijzing voor. Niemand heeft er mij ooit maar één kunnen geven. Als die er was geweest, dan had ik zeker gepraat.”

“Wij rekruteerden in heel andere middens dan die waaruit al de verdachten die ooit in het Bendedossier werden geciteerd afkomstig waren. Onze mensen waren patriotten die elkaar zelfs niet kenden. Ze hadden geen wapens. Niets van wat de Bende van Nijvel deed, was in de verste verte te rijmen met wat wij onze mensen hadden geleerd.”

“Toen we hen rekruteerden hadden we bovendien ons woord gegeven dat we hun identiteit niet zouden prijsgeven. Het kon hun carrière breken.”

De versleutelde gegevens over de clandestienen van de SDRA8 werden tot op vandaag niet ontcijferd. De niet-versleutelde namen van mensen die de Staatsveiligheid had gerekruteerd, vond de parlementaire commissie wel terug in een kist in Londen en Washington. Een paar dagen later stonden een reeks namen al in de pers.

“Uiteraard hadden ze niets met de Bende te maken”, zegt Legrand. “Om het met de woorden van de toenmalige administrateur-generaal van de Staatsveiligheid Albert Raes te zeggen: ‘In een commissie achter gesloten deuren, staan de ramen open.’ Vanaf toen was ik nog vastbeslotener om niets te zeggen.”

Leugendetector

De parlementaire commissie eindigde haar werkzaamheden op 1 oktober 1991 met de conclusie dat er geen aanwijzingen waren dat Stay Behind-agenten bij de aanslagen van de Bende van Nijvel betrokken waren. Maar de verdenkingen blijven tot op vandaag sluimeren.

Legrand heeft de voorbije jaren nog verschillende keren de speurders op bezoek gehad die de misdaden van de Bende van Nijvel onderzoeken. “Begin dit jaar zijn ze hier nog eens geweest. Maar ze verontschuldigden zich bijna op voorhand en ze zijn snel weggegaan. Ik had hen ook niets kunnen vertellen. Ik heb zelf nooit alle namen gekend van de Stay Behind-leden. En ik heb nog voor de zittingen van de commissie de sleutels vernietigd die nodig zijn om de code te kraken.”

“In 2013 hebben de onderzoekers me zelfs gevraagd of ze me aan de polygraaf mochten leggen. Ik heb gezegd dat ze dat mochten als ze ook de toenmalige minister van Defensie Guy Coëme aan de polygraaf zouden leggen. Hij heeft voor de commissie altijd volgehouden dat hij nooit op de hoogte is geweest van het bestaan van SDRA8, terwijl hij dat wél wist. Daarna heb ik niets meer gehoord van die test.”

Adiv, de militaire inlichtingendienst, bestaat 100 jaar. Op een tentoonstelling in het Instituut voor Veteranen in Brussel blikt de dienst terug. Ook de geschiedenis van SDRA8 wordt belicht.

Bron » De Standaard

Deux membres de l’armée secrète sortent de l’ombre

Pendant quarante ans, un réseau européen ultrasecret s’est préparé à l’invasion soviétique. En Italie, il était gangrené par l’extrême droite et la mafia. Et en Belgique? Deux anciens témoignent en primeur pour Le Vif/L’Express.

“Ici Bruxelles…- Chers amis Stay behind, la section SDRA 8 vous assure de sa très haute estime et vous remercie de votre dévouement au pays. Ils vous certifient que les pressions et les menaces seront vaines et que la parole donnée sera honorée. “Adolphe se porte bien.”” Ce message un brin boy scout, avec son alphabet Morse (…-) pour figurer le V de la victoire et le mot de passe ambigu “Adolphe se porte bien”, est paru à la Une du Soir, le 28 mars 1991.

A la demande, expliquait le quotidien, d’un “patron” de la section SDRA-8 du Service général de renseignement et de sécurité (SGRS) qui voulait faire savoir à ses “dormants” qu’il ne dévoilerait jamais leur identité. Ce que réclamaient alors le chef d’état-major général de l’armée, le lieutenant-général José Charlier, le ministre de la Défense Guy Coëme (PS) et la commission d’enquête sénatoriale sur “l’existence en Belgique d’un réseau de renseignement clandestin international”. Après ce message plein de panache, la tension retomba.

De fait, tout en étant de “bons démocrates”, les hommes du SDRA-8 sont restés fidèles à leur secret professionnel et à la promesse de confidentialité faite aux “clandestins” et réciproquement. A l’occasion de son centenaire, le SGRS a décidé de “déclassifier” certains épisodes de son histoire, dont celui-là. En primeur, Le Vif/L’Express a obtenu le témoignage en clair de l’auteur du message anonyme, l’irréductible lieutenant-colonel Bernard Legrand et l’as des liaisons radio, l’adjudant-chef Roger Durez.

Après la dissolution brutale de leur service, le 1er janvier 1991, ces deux-là ont été pensionnés et ils ont poursuivi leur carrière dans le bénévolat et l’humanitaire. L’un, en développant la randonnée de haut niveau pour les handicapés (Adeps, ASBL Handi-Rando), l’autre, en dotant MSF Belgique de liaisons radio en terrain difficile. Le genre d’hommes sur lesquels les pressions les plus fortes (jusqu’à la menace d’une cour militaire…) ont échoué.

L’époque, d’abord: c’étaient les années de plomb et les derniers soubresauts de la guerre froide, les tueries du Brabant (1982-1985) et la campagne terroriste des CCC (1984-1985). Le 3 août 1990, le Premier ministre italien Giulio Andreotti révèle l’existence d’une structure créée en 1951 par le Comité clandestin de l’Union occidentale pour parer à la menace soviétique: le réseau Allied Clandestine Committee (ACC) qui, en Italie, versa dans le néofascisme sous le nom de Gladio (glaive). En cas d’invasion, ce réseau top-secret devait “rester derrière” (Stay Behind) pour transmettre des informations aux gouvernements en exil et permettre l’exfiltration ou l’infiltration d’agents alliés par terre, ciel ou mer.

Son système nerveux était le dispositif radio ultrasécurisé Harpoon. Les cellules dormantes étaient dirigées par les services secrets des pays membres au départ de deux “bases”, situées l’une aux Etats-Unis, l’autre en Grande-Bretagne, vu l’implication de la CIA américaine et du MI6 britannique. Huit pays continentaux (France, Belgique, Luxembourg, Italie, Allemagne, Pays-Bas, Danemark et Norvège) étaient impliqués. La Belgique avait intégré le premier noyau de ce réseau, en 1949, sous le ministre des Affaires étrangères, Paul-Henri Spaak (PSB). Dès leur entrée en fonction, les Premiers ministres, ministres de la Défense et de la Justice (pour la tutelle de la Sûreté de l’État) étaient briefés sur ce réseau qui évitait les chemins trop courus de l’Otan. Il a tenu quarante ans.

“En 1989, lorsque l’affaire Gladio a éclaté, la Belgique exerçait la présidence tournante de l’ACC, relate Roger Durez. Nous l’avons vécue en direct. Nous étions en réunion lorsque le représentant italien nous a dit: “On doit partir, on a trouvé nos caches !”” De fait, l’Italie, c’était un peu particulier. “Le réseau Gladio avait conservé dans ses missions le sabotage, que nous avions rapidement abandonné, pour ne pas exposer nos hommes à des représailles. Leur réseau abritait des caches d’explosifs au profit des Sabotatori des parachutistes de l’armée. Comme on l’a découvert au moment de la commission d’enquête, le réseau Gladio était infiltré par la mafia italienne.” Après la chute du mur de Berlin, la dissolution de l’ACC avait été envisagée. “Les Danois et les Norvégiens y étaient opposés parce qu’ils étaient trop proches, géographiquement, de l’Union soviétique”, révèle l’ancien adjudant-chef.

En Belgique, les missions Stay Behind de l’ACC étaient partagées entre la Sûreté de l’État et le SGRS, ce dernier gérant 80 des 100 radios Harpoon achetés par notre pays. Du matériel sur mesure, fabriqué dans le plus grand secret par la firme AEG-Telefunken, selon un cahier des charges établi par un groupe de travail international de polytechniciens auquel, plus tard, participa Roger Durez, passé par les paras-commandos et formé pendant trois ans à l’Ecole des Transmissions.

“Harpoon était le système le plus sûr qui soit, souligne-t-il. Vu sa très grande vitesse de transmission, il était impossible de le détecter. Son signal ne pouvait être capté que pendant huit secondes, ce qui ne permettait pas de le localiser par triangulation.” Le travail du SDRA-8 consistait à recruter des agents dans la population civile (idéalement, un duo chef de réseau-radio), à les former (au langage Morse notamment, “copier quinze groupes de cinq lettres par minute, certains n’y sont jamais arrivés”) et à les exercer régulièrement.

Roger Durez en a formé une vingtaine, en tête-à-tête. “Le service évitait les gens d’obédience communiste parce que, à l’époque, c’était l’ennemi mais on n’aimait pas non plus les militants de quelque parti que ce soit. Disons que nos clandestins étaient patriotes et belgicains, néerlandophones et francophones.” Toute leur vie avait été retournée par des enquêteurs du SGRS pour s’assurer de leur fiabilité. “Qu’ils répondent oui ou non à notre proposition, leur anonymat était garanti. On cherchait des gens indispensables dans leur fonction, au port d’Anvers, dans les chemins de fer, les grandes industries, etc.

Plutôt que des grands chefs: des contremaîtres, des ingénieurs ou des médecins, libres de leurs mouvements et qui voyaient beaucoup de chose. Ils avaient une double mission: fournir du renseignement et réceptionner des parachutistes au cours des exercices que nous organisions une fois par mois. Il fallait être capable de baliser une plaine à la lampe de poche et de conduire les hommes en lieu sûr sans éveiller l’attention.” Certaines épouses connaissaient le “hobby” de leur mari, d’autres pas. Chez les Stay Behind, le secret et le cloisonnement étaient poussés à l’extrême, pour ne pas reproduire les erreurs, coûteuses en vie humaines, de la Seconde Guerre mondiale.

Leur appartenance aux paras-commandos offrait une couverture parfaite aux 16 ou 17 membres du SDRA-8, surnommés les “mines de rien”. “Nous étions un peu des forces spéciales, explique Roger Durez. Nous sortions beaucoup de nuit et faisions beaucoup de terrain.” C’est ainsi qu’une trentaine de petits containers de 60 cm sur 40 cm ont été cachés dans les bois à la faveur d’exercices militaires. Situés dans l’environnement des agents dormants, ils étaient destinés à contenir des documents opérationnels et une radio Harpoon. A n’ouvrir qu’en cas d’invasion.

A la pointe des techniques clandestines grâce à leurs contacts internationaux, les hommes du SDRA-8 ont introduit dans l’armée belge les sauts en tandem. Ils se faisaient parachuter dans des pays voisins à l’insu des autorités locales, excepté de leurs discrets homologues. “Ce n’était pas un jeu, précise Bernard Legrand. On vivait la réalité.” La dissolution du SDRA-8 a été un choc et une perte.

“Je représentais une équipe de gens extrêmement bien formés, expérimentés et d’une totale confiance, poursuit-il. Dans le cadre de l’affaire Gladio, certains ont essayé de les faire parler. Ils se sont toujours heurtés à leur esprit d’équipe. Nos clandestins aussi étaient des patriotes de grande valeur. Il ne fallait pas détruire ce service mais, éventuellement, le réorienter. On l’a brutalement supprimé par ignorance et par peur du scandale, sans tenir compte des programmes internationaux auxquels nous participions. Le chef d’état-major voulait faire des économies car nos activités de couverture, sauts à haute altitude, plongées sous-marines, opérations spéciales, coûtaient trop cher à ses yeux.”

Résultat? “Certains alliés pourraient avoir pris la place…” Le bras de fer avec les autorités se déroula dans un contexte politique particulier. En effet, le ministre de la Défense de l’époque, Guy Coëme (PS), avait failli prendre pour chef de cabinet-adjoint le colonel Guy Binet, attaché au service des achats du quartier-général d’Evere mais aussi espion à la solde de l’URSS. “Le SDRA-3 avait découvert le pot aux roses, mais c’était resté en interne. Tout cela est déclassifié maintenant…”, glisse Bernard Legrand.

Le 5 septembre 1988, donc, le colonel Binet est arrêté et passe aux aveux. Mais le SGRS, qui se méfiait de l’entourage du ministre socialiste, et pour cause, s’était abstenu de mettre celui-ci formellement au courant de l’existence du Stay Behind. Quand l’affaire Gladio éclata, Guy Coëme fit celui qui tombait des nues. Il avait pourtant été informé par la Sûreté de l’État de la participation de l’armée à l’ACC et lui-même l’évoquait dans un courrier confidentiel du 7 septembre 1990 au président de la Commission de la Défense nationale, Charles Poswick. Il réclama la dissolution du SDRA-8.

Les sénateurs et l’opinion publique voulaient savoir si le “Gladio” belge n’était pas lié aux tueurs du Brabant. L’intérêt judiciaire pour cette question subsiste: la juge d’instruction Martine Michel a envoyé ses enquêteurs réinterroger le colonel Legrand. “Après la découverte de Gladio, Guy Coëme a réagi de façon incroyablement légère, sans attendre d’en savoir davantage, accuse Bernard Legrand. Alors que je lui avais dit à 16 heures qu’il n’y avait pas de lien avec les tueries du Brabant, à 19h30 (NDLR: le 7 novembre 1990), il déclarait au JT qu’il avait la solution (NDLR: “Je veux maintenant découvrir s’il existe un lien entre les activités de ce réseau secret et la vague de crimes qui a ensanglanté notre pays durant ces dernières années”). Il a dû paniquer, je ne sais pas comment un ministre de la Défense pouvait se lancer ainsi… A partir de ce moment-là, il était très difficile de reprendre le contrôle. On a mis l’enquête sur une fausse piste et on a perdu énormément de temps.”

Même le général Charlier donna des ordres pour que ses militaires révèlent le nom des Stay Behind à un aréopage de trois magistrats. “Nous étions réunis dans la grande salle de l’état-major général, se souviennent, chacun de leur côté, Bernard Legrand et Roger Durez. Un adjudant s’est levé et a dit: “Mon général, si je donnais les noms, je ne pourrais plus me regarder dans la glace quand je me rase.” Le général a fermé son dossier et est parti.”

Bernard Legrand prolonge: “Je ne comprends toujours pas cet acharnement. L’identité de nos agents dormants était couverte par le secret professionnel que défend la loi et nous avions signé un engagement avec eux.” En 1990, il y en avait encore 60 agents dormants opérationnels, dont 42 gérés par le SDRA-8. Le patron du SGRS, le général Raymond Van Calster, les remercia personnellement dans une lettre aujourd’hui rendue publique. Avant de quitter la scène, la “bande de têtus” avait rendu ses dossiers soigneusement indéchiffrables.

Bron » Le Vif