Staatsveiligheid los van partijpolitiek

De volgende chef van de Staatsveiligheid is best weer een magistraat, die zich onpartijdig kan opstellen. Het hoofd van de inlichtingendienst moet in elk geval “aantoonbaar onafhankelijk zijn van de partijpolitieke cenakels”.

Dat zegt Albert Raes (73), administrateur-directeur-generaal van de Staatsveiligheid van 1977 tot 1990. Volgens Raes waren in België vanaf 1830 alle chefs van de Staatsveiligheid parketmagistraten, behalve de laatste twee. Het gaat om Godelieve Timmermans en Koen Dassen, die beiden maar een korte periode aan het hoofd van de dienst stonden.

“De volgende administrateur van de inlichtingendienst”, aldus Raes, “moet ervan overtuigd zijn dat de Veiligheid van de Staat uitsluitend in dienst van die staat moet opereren, en niet horig mag zijn aan een of andere camarilla (hofkliek). De Veiligheid van de Staat is niet de Veiligheid van een regering, zoals sommige regenten wel eens denken. Het hoofd van de Staatsveiligheid is de dienaar van iedereen en de lakei van niemand.”

Een magistraat is volgens Raes het beste voorbereid op die taak. “Een magistraat heeft ook voldoende voeling met de rechterlijke overheden, om er dagelijks mee samen te werken. Vergeet niet dat de inlichtingendienst niet alleen sommige regeringsleden moet informeren, maar ook de rechterlijke macht.”

De korte bestuursperioden van Dassen en Timmermans zijn niet bevorderlijk voor de goede werking van de Staatsveiligheid, die als kleine dienst mee afhankelijk is van buitenlandse inlichtingendiensten. “Het plotse vertrek van administrateur-generaal Dassen demotiveert de medewerkers van de Staatsveiligheid en vormt een hypotheek voor de goede samenwerking met de buitenlandse zusterdiensten.”

Over dat vertrek van Dassen heeft Raes een duidelijke mening. “Ik betwijfel dat de levering van een drukpers aan Iran en de nota van de CIA hierover aan minstens vier Belgische ministeries de werkelijke reden voor zijn ontslag waren. Ik ben geneigd de hoofdoorzaak voor zijn abrupte bevordering te zoeken in zijn halsstarrigheid om de regel van de derde dienst gerespecteerd te zien.”

Volgens die regel blijft de informatie die een buitenlandse inlichtingendienst aan de Staatsveiligheid bezorgt, eigendom van die buitenlandse dienst. “De regel van de derde dienst is een afspraak tussen inlichtingendiensten. Die verplicht het ontvangende land van vertrouwelijke informatie erover te waken dat de bron (de derde dienst, red.) niet bekend raakt”, zegt Raes.

“Koen Dassen wenste terecht een strikte naleving van die regel, omdat hij perfect weet wat de automatische en geruisloze sanctie is wanneer die afspraak niet wordt gerespecteerd. Dan krijgt de Staatsveiligheid gewoon geen harde informatie meer van de bevriende inlichtingendienst. Hoogstens krijgt de dienst nog druppelsgewijs informatie die weinig terzake doet. Deze elementaire regel heeft het hoofd van de Britse geheime dienst MI5, Lady Eliza, aan de Belgische regering duidelijk gemaakt.”

Dat verklaart ook het verzet van Dassen tegen het plan van de regering om een coördinatieorgaan voor dreigingsanalyse (Coda) op te richten?

“Met een zoveelste controle-instelling zou onze Staatsveiligheid die sanctie (van drooglegging) vroeg of laat zijn opgelopen. De ervaring leert dat vertrouwelijke informatie die gedeeld wordt met allerlei politiediensten en administraties, niet lang vertrouwelijk blijft.”

Ook de bekwaamheid van Dassen om de Staatsveiligheid te leiden, werd in twijfel getrokken.

“Het lijkt me niet opportuun een karikatuur te maken van de ontslagnemende administrateur. Hij heeft, als we objectief zijn, een poging gedaan bij de Staatsveiligheid om enige openheid te realiseren. Niet zonder succes. Hij had internationaal ook een stevige reputatie.”

Waarom is het zo belangrijk dat de baas van de Staatsveiligheid los van de partijpolitiek staat?

“Omdat hij ten dienste staat van alle potentiële afnemers van de informatie van de dienst. Een onafhankelijke chef zal een groter moreel gezag hebben, bij alle politieke families.”

Dassen klaagde geregeld over een gebrek aan mensen en middelen.

“Dat was in mijn tijd niet anders. De Nederlandse inlichtingendienst beschikte toen al, met drie keer zoveel mensen, over een veel groter comfort. Toch hebben wij tussen 1970 en 1990 met onze kleine, maar gemotiveerde groep meer dan vijftig inlichtingenofficieren van het Warschaupact, met hun contacten, weten te neutraliseren.”

Het toezichtcomité op de inlichtingendiensten voert een onderzoek naar ‘geheime dossiers’ die bij de Staatsveiligheid zouden bestaan.

“Ik ben formeel: er bestaan geen parallelle geheime dossiers bij de Staatsveiligheid. Alle dossiers zijn reglementair geklasseerd. De inhoud, of syntheses ervan, wordt zonder uitzondering meegedeeld aan wie dit moet worden meegedeeld. Dat is in de eerste plaats de minister van Justitie, en dat kan ook de premier of het staatshoofd zijn, of de gerechtelijke overheden.”

“Persoonlijk heb ik nooit nagelaten mijn minister op de hoogte te brengen. Ik ben er trouwens van overtuigd dat in de Epsi-affaire ook de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Landsverdediging door de Amerikaanse ambassade op de hoogte zijn gebracht. Dat behoort tot de geplogenheden.”

Volgens minister Onkelinx moet er bij de Staatsveiligheid een nieuwe cultuur komen: meer openheid, minder geheimdoenerij?

“Er moet helemaal geen nieuwe werkcultuur komen. De inlichtingendienst moet zijn informatie voort op een discrete manier inwinnen, en die informatie analyseren en eventueel doorgeven. We moeten vermijden dat de inlichtingen van de Staatsveiligheid op straat te grabbel worden gegooid, zoals onlangs is gebeurd in Nederland . Door een onvoorzichtigheid van een medewerker, die zijn laptop liet liggen in een huurauto, is daar informatie van de inlichtingendienst bij de georganiseerde misdaad terechtgekomen.”

Het toezichtcomité vindt ook dat de Staatsveiligheid opereert als ,,een staat in de staat”. Ook onder uw leiding werd die kritiek geuit.

“Dat de Staatsveiligheid een staat in de staat zou zijn, is een steeds weerkerend refrein. Maar daar wordt geen enkel ernstig argument voor aangebracht. De Veiligheid van de Staat is een openbare administratie als een andere. De dienst wordt al 175 jaar gecontroleerd door de minister van Justitie, door talloze parlementaire commissies, door het Rekenhof en – niet te vergeten – door een onafhankelijke administrateur-generaal.”

Het is niet onopgemerkt gebleven dat de minister van Buitenlandse Zaken, die toch een prioritaire bestemmeling is van de officiële en officieuze nota’s van de Staatsveiligheid, de dienst naar waarde schat. In een interview (DS 9 december 2005 ) heeft hij verklaard ‘dat men in België lang de neiging heeft gehad om de Staatsveiligheid als een exotisch gegeven te beschouwen’ . Vandaag spelen, volgens minister De Gucht, de inlichtingendiensten ‘een niet onbelangrijke rol in de strijd tegen het terrorisme. Zonder die diensten zouden er meer aanslagen plaatsvinden.’

“Ik neem akte van die verklaring. Een dergelijk compliment is zeldzaam.”

Bron » De Standaard | Filip Verhoest

Voormalig advocaat van Tsjombé overleden

De Brusselse advocaat Mario Spandre is enkele weken geleden overleden aan een hartstilstand. Spandre (78) was decennialang een discrete maar invloedrijke spilfiguur van de Katangese lobby in ons land. Hij werd geboren in 1927 in Elisabethstad als telg van een familie van kolonialen en werd eind jaren vijftig de juridische raadsman van Moïse Tsjombé, het kopstuk van de Katangese secessie.

Kort na de onafhankelijkheid van de Belgische kolonie scheurde de rijke koperprovincie Katanga zich af van het centrale bewind en kon hierbij rekenen op heimelijke politieke steun van de toenmalige Belgische regering. Het internationaal niet erkende regime van Tsjombé, dat op de been werd gehouden met geld van de Union Minière, rekruteerde clandestien honderden Belgische en buitenlandse huurlingen en vocht een oorlog uit met de VN-blauwhelmen, het officiële Congolese leger en Lumumbagezinde opstandelingen.

Toen de Katangese secessie uiteindelijk onder internationale druk werd opgegeven, verdween Tsjombé in ballingschap. Vervolgens werd de Katangese leider in 1967 ontvoerd in een vliegtuig boven Spanje. Hij stierf enige tijd later in gevangenschap in Algerije. In 1968, na de definitieve uitschakeling van Tsjombé, vestigde Spandre zich in Brussel als advocaat. Tot zijn uitgebreid relatienetwerk behoorden talrijke oud-kolonialen, zakenlui, konings- gezinden en Franstalige extreem rechtse figuren.

De laatste jaren werkte hij als raadsman voor onder meer baron Benoît de Bonvoisin. Spandre werd ook opgeroepen als getuige door de parlementaire onderzoekscommissie die de betrokkenheid onderzocht van de Belgische autoriteiten bij de moord op Patrice Lumumba. Hij verklaarde toen dat de CIA had aangedrongen op de fysieke uitschakeling van Lumumba, de eerste verkozen premier van Congo.

Bron » De Morgen

Elio Di Rupo wil pedofilie-onderzoek heropenen

PS-voorzitter Elio Di Rupo wil het pedofilie-onderzoek opnieuw openen dat tien jaar geleden tegen hem liep. Hij vraagt dat naar aanleiding van onthullingen van Georges Marnette, een voormalige commissaris van de Brusselse gerechtelijke politie. Marnette zou destijds hebben laten lekken dat Di Rupo, die toen federaal minister was, een relatie had met een jongen van vijftien.

Die had dat zelf verklaard tegenover de politie. Maar in een televisieprogramma dat vanavond wordt uitgezonden op de RTBF, zegt Marnette dat niet hij de bron was, maar wel iemand anders, die nog altijd voor de politie werkt. De geruchten over Di Rupo bleken niet te kloppen. Hij had de jongeman zelfs nooit ontmoet.

Bron » VRT Nieuws

Er zat een mol in de CCC

De nieuwe chef van de Staatsveiligheid die binnenkort door de regering zal worden benoemd, kan alvast beginnen met het opruimen van een paar oude lijken in de kast. Georges Timmerman zocht uit hoe het komt dat de CCC-aanslagen niet werden verhinderd, hoewel de Staatsveiligheid nog voor de eerste bom ontplofte over een infiltrant beschikte in de groep van Pierre Carette.

Uit nieuwe gegevens waarover De Morgen beschikt, blijkt onomstotelijk dat de Staatsveiligheid een ‘mol’ had in de directe omgeving van Pierre Carette, de leider van de Cellules Communistes Combattantes (CCC). Het ging om Maurice Appelmans, inmiddels 58 jaar, een rotatiepersdrukker uit Elsene. In een door de top van het Brusselse gerecht afgeblokt onderzoek naar mogelijke infiltratie van de CCC door de Belgische inlichtingendiensten, dat de redactie kon inkijken, staat zwart op wit dat Appelmans al sinds het begin van de jaren zeventig werkzaam was als betaald informant voor de Staatsveiligheid.

Nog vooraleer de eerste bomaanslag werd gepleegd, stond hij al in direct contact met de extreem linkse militanten die later de terreurorganisatie CCC zouden vormen, zo blijkt uit het onderzoek. Het is een raadsel waarom het gerecht op basis van de informatie van Appelmans kon verschaffen, niet eerder is opgetreden tegen Carette en zijn medestanders. In dat geval had men talrijke bomaanslagen en twee dode brandweermannen kunnen vermijden.

De CCC behoort inmiddels tot de gewijde vaderlandse geschiedenis. De werkzaamheden van de terreurbewegingen dateren van de jaren tachtig en zijn bijna vergeten. CCC-hoofdman Pierre Carette en drie van zijn medestanders werden opgepakt, zaten lange gevangenisstraffen uit en zijn inmiddels alweer op vrije voeten. Einde van het verhaal? Niet helemaal.

In de jaren tachtig zorgde de eerste en tot nog toe enige extreem linkse terreurgroep van eigen bodem voor grote beroering en verwarring. Het waren de jaren van massale politieke mobilisatie tegen de installatie van nieuwe Amerikaanse kernraketten in ons land en de bewapingswedloop tussen de twee supermachten in het algemeen. Wat de publieke opinie destijds helemaal knettergek maakte, was dat de CCC-aanslagen afwisselden en alterneerden met blinde terreurdaden in supermarkten door de ongrijpbare, mogelijk extreem rechtse Bende van Nijvel.

Daar bovenop kwam de ontdekking, in dezelfde periode, van Westland New Post (WNP), een moorddadige neonazimilitie die speciaal leek opgericht om de Belgische inlichtingendiensten in diskrediet te brengen. Was het denkbaar dat hier één grote politiek-criminele organisatie aan het werk was, zo vroeg menig waarnemer zich destijds af, die verschillende organisaties als een soort occulte kwade genius dirigeerde en op het klavier van de terreur zowel de rechter- als de linkervleugel bespeelde? Het was een van de vragen waarop de parlementaire onderzoekscommissie ‘naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme georganiseerd wordt’, de zogenaamde Bende-commissie, op het eind van de jaren tachtig tevergeefs een antwoord probeerde te vinden.

Ook de Brusselse substituut Edwig Steppé, een magistraat met een CVP-etiket, was geïntrigeerd door de hypothese van een Belgische variant op de Italiaanse strategie van de spanning. Op basis van verklaringen van verschillende getuigen voor de Bendecommissie besloot hij in december 1994 een onderzoek te vorderen bij onderzoeksrechter Johan Vlogaert, met als doel “uit te maken of leden van de Staatsveiligheid, via infiltranten en/of informanten, eventueel waren betrokken bij de CCC-aanslagen”.

Steppé wou met andere woorden weten of er een mol zat in de CCC. Hij vond het nodig om klaarheid te scheppen over “het moment waarop het gerecht is kunnen tussenkomen in de CCC-zaak, met name uit te maken of een (veel) eerder gerechtelijk ingrijpen mogelijk zou geweest zijn indien de informatie waarover specifieke infodiensten (Staatsveiligheid, rijkswacht, militaire veiligheid) al dan niet beschikten ook daadwerkelijk op effectieve wijze in het onderzoek gediend had”.

Als er een mol as, dan had die alleszins niet verhinderd dat de CCC gedurende veertien maanden, tussen 2 oktober 1984 en 6 december 1985, niet minder dan 25 bomaanslagen pleegde tegen banken, Amerikaanse multinationals en defensiebedrijven, Navo-pijpleidingen en partijhoofdkwartieren. Bij een van die aanslagen, tegen het VBO-gebouw in Brussel, stierven twee brandweermannen. Uiteindelijk werden Carette en zijn medestanders pas op 10 december 1985 aangehouden in een GB-Quick in Namen. Blijkbaar had het gerecht voor de arrestaties gewacht op een materieel bewijs, meer bepaald een vingerafdruk van Carette die was teruggevonden op de plakband waarmee de CCC’ers een doorgezaagde slagboom hadden hersteld bij de aanslag tegen de BBL-bank in Etterbeek, op 4 november 1985.

Steppé had goede redenen om aan te nemen dat er een mol was, want hij had verontrustende dingen gehoord. Christian De Vroom, toenmalig adjunct-commissaris-generaal van de Gerechtelijke Politie, had bijvoorbeeld van de Franse inlichtingendienst Direction Centrale des Renseignements Généraux (DCRG) vernomen dat leden van de Franse extreem linkse terreurgroep Action Directe door deze dienst werden afgeluisterd. De Vroom vernam via de Franse collega’s dat CCC-kopstuk Pierre Carette formeel als mededader werd aangewezen en dat er ook een manier bestond om hem bij de lurven te grijpen.

In een vertrouwelijke nota van 15 oktober 1984, dit is twee weken na de eerste CCC-aanslag, had De Vroom over zijn bevindingen verslag uitgebracht aan het Brusselse parket. In dat verslag bevestigde De Vroom voorts dat Christopher Vercauteren, die Carette aan het hoofd van het collectief Ligne Rouge (een organisatie voor steun aan de Duitse RAF-gevangenen) had vervangen nadat die in de zomer van 1984 in de clandestiniteit was gedoken, de speurders naar Carette zou kunnen leiden. “Men zou Carette kunnen vinden door Vercauteren te schaduwen”, suggereerde De Vroom. Hij preciseerde hoe Carette zich had vermomd “met een snor en zwartgeverfd haar” en dat de rijkswacht op dat moment Vercauteren al observeerde en dus perfect wist waar hij woonde.

Met die informatie werd blijkbaar niets gedaan, de CCC mocht lustig aanslagen plegen. Hoe kon dat, zo vroeg substituut Steppé zich af. Een vertrekpunt voor het onderzoek van Steppé en Vlogaert vormde een communiqué dat in 1985, kort na hun aanhouding, door de vier CCC-arrestanten werd verspreid vanuit de gevangenis. Ligne Rouge was geïnfiltreerd, schreven de vier, en wel door ene Maurice Appelmans uit Elsene.

“Dit individu infiltreert sinds 1978 in de beweging van sympathisanten en familieleden van gevangenen in de gewapende anti-imperialistische strijd”, stelde het communiqué. Volgens de CCC’ers was Appelmans vanaf 1984 actief geweest als infiltrant in Ligne Rouge en werd hij na de arrestaties van de CCC’ers “ingezet als politiespion bij kameraden in Zwitserland, Frankrijk, Nederland, Spanje en in mindere mate in de Bondsrepubliek Duitsland”. De naam Appelmans komt niet uit de lucht gevallen. Michel Dufrane, een voormalig inspecteur van de Staatsveiligheid, had in 1988 in het kader van een ander strafonderzoek verklaard dat Appelmans “als informant werkzaam was voor de Staatsveiligheid”.

Dufrane had die informatie naar eigen zeggen pas vernomen na zijn vertrek in 1984 bij de Staatsveiligheid. Niet onbelangrijk is bovendien dat Dufrane deze verklaring aflegde in het kader van het onderzoek naar de klacht van baron Benoît de Bonvoisin tegen de toenmalige chef van de Staatsveiligheid Albert Raes en diens medewerker Christian Smets en dus te situeren is in de oorlog die baron de Bonvoisin toen met de top van de inlichtingendienst uitvocht.

Hoe dan ook, het onderzoek van Steppé en Vlogaert bleek de stelling van Dufrane te bevestigen. “Uit goed ingelichte bron hebben we vernomen dat Appelmans inderdaad betaald informant zou geweest zijn voor de Staatsveiligheid en dit sedert het begin van de jaren zeventig”, noteerde een speurder in zijn PV van 6 maart 1995. “Uit verslagen met betrekking tot bewakingen verricht door het Speciaal Interventie Eskadron van de rijkswacht in 1985-86 op de lokalen van Radio Air Libre werd vastgesteld dat Appelmans onder meer in contact stond met Pascale Vandegeerde (een aangehouden CCC-lid), Christopher Vercauteren en sympathisanten van de Rote Armee Fraktion. In het adresboekje van Vercauteren werd ook het telefoonnummer van Appelmans teruggevonden.”

Appelmans was, zoals dat heet, geen onbekende voor het gerecht. In de jaren zeventig maakte hij deel uit van de entourage van de linkse Brusselse advocaat Michel Graindorge. Die groep, waartoe ook Pierre Carette behoorde, hield zich niet alleen bezig met steunbetuigingen aan de gevangen of voortvluchtige RAF-terroristen, maar zou ook hand- en spandiensten hebben geleverd aan misdadigers van gemeen recht, in de hoop hen zover te brengen dat ze politieke aanslagen zouden gaan plegen.

Het gerecht verdacht de groep-Graindorge in elk geval van hulp bij de ontsnapping van gangster François Besse, de ex-luitenant van Jacques Mesrine, en bij het organiseren van onderduikadressen voor andere onderwereldfiguren. Voor deze feiten moesten Graindorge en zeven medestanders, onder wie Appelmans, in 1980 verschijnen voor de correctionele rechtbank van Brussel.

Een van de andere verdachten op dit ophefmakende proces was Marc De Laever, die bij verstek werd veroordeeld. Er bestonden zware vermoedens dat De Laever meer wist van de mislukte aanslag op de Amerikaanse generaal en toenmalige Navo-opperbevelhebber Alexander Haig. Die aanslag, de allereerste linkse terreuraanslag in België, had plaats op 25 juni 1979 in de omgeving van Bergen. Datzelfde jaar werden Carette en De Laever trouwens gearresteerd in Zwitserland, wegens een wapentransactie, maar ze gingen zonderling genoeg vrijuit. De aanslag op Haig werd opgeëist door de ‘Brigade Julien Lahaut’, een groepering waar niemand ooit van had gehoord. De naam verwees naar de door Gladio-achtige figuren vermoorde leider van de Belgische communistische partij, die ‘Vive la république!’ geroepen had bij de eedaflegging van koning Boudewijn. De opeising werd toegeschreven aan De Laever, die kort daarop de wijk nam naar Parijs, waar hij onderdook.

Ondanks het feit dat De Laever werd opgespoord voor de aanslag op Haig en zijn veroordeling bij verstek in de zaak-Graindorge, kon hij in Parijs nog jarenlang ongestoord politiek actief blijven als linkse activist. Tot Carette in 1982 in zijn blad Subversion zelf bekendmaakte dat De Laever plots, van de ene dag op de andere, was overgestapt naar de West-Duitse neonazi-terreurgroep Aktionsfront Nationaler Sozialisten (ANS), een buiten de wet gestelde groep die zich profileerde als het extreem rechtse spiegelbeeld van de RAF.

Appelmans daarentegen had weliswaar in 1979 een maand in voorhechtenis gezeten, maar werd in maart 1980 bij gebrek aan bewijs vrijgesproken op het proces-Graindorge. Volgens Dufrane, de ex-inspecteur van de Staatsveiligheid, speelde Appelmans vervolgens een mysterieuze rol in de brandstichting van het linkse weekblad Pour.

De redactie en drukkerij van dit Brusselse blad, dat naast allerlei andere onthullingen onder andere voor het eerst WNP-leider Paul Latinus ontmaskerde als infiltrant in gauchistische kringen, werden in de nacht van 4 op 5 juli 1981 vakkundig in de as gelegd door een extreem rechts commando. Appelmans zou volgens Dufrane een informant geweest zijn van de Staatsveiligheid bij Pour. Bovendien zou Appelmans volgens de verklaringen van Dufrane de man geweest zijn die het commando de plekken had aangewezen waar brand moest worden gesticht, meer bepaald daar waar de gevoelige dossiers werden bewaard. Appelmans werd echter nooit aangehouden, laat staan veroordeeld voor die feiten.

Het onderzoek van Steppé werd geen succes. Zijn vraag om huiszoekingen te verrichten bij de Staatsveiligheid en de militaire inlichtingendienst, “ten einde na te gaan of Appelmans werkzaam was als informant bij de CCC’ers voor rekening van Christian Smets van de Staatsveiligheid”, werd botweg geweigerd door Victor Jacobs, de toenmalige chef van de enquêtedienst van het Comité I.

Dat is het orgaan dat in opdracht van het parlement toezicht moet houden op de werking van de inlichtingendiensten. Jacobs was een onderofficier van de rijkswacht, die voordien gewerkt had in het rijkswacht- detachement dat veiligheidsonderzoeken uitvoerde als onderdeel van de militaire inlichtingendienst. Er bestonden zware maar nooit bewezen vermoedens dat Jacobs ook deel uitmaakte van de stay-behindorganisatie Gladio.

Steppé kreeg bovendien de wind van voren van zijn bazen bij het Brusselse gerecht. De toenmalige Brusselse procureur-generaal André Van Oudenhove ontstak in razernij toen hij vernam waar de substituut mee bezig was. “Met verbijstering en ontsteltenis heb ik kennis genomen van het verslag dat mij op 16 december 1994 werd gestuurd door uw substituut”, schreef Van Oudenhove aan procureur Benoît Dejemeppe.

“Ik verzoek u de heer Steppé te ontbieden en hem te vragen een omstandige schriftelijke verklaring af te leggen nopens de omstandigheden waarin hij gedreven werd om thans zijn proces-verbaal van 9 december 1994 op te stellen en een onderzoeksrechter te vorderen. Het behoort hem vanzelfsprekend ook toe te verklaren waarom hij het niet nodig heeft geacht voorafgaandelijk mijn ambt te raadplegen.”

Het eind van het liedje was dat Steppé een jaren aanslepend en slopend tuchtonderzoek aan zijn been kreeg. Appelmans zelf woont nog steeds in Elsene. Hij werd gisteren door de redactie gecontacteerd via zijn antwoordapparaat, maar reageerde niet.

Bron » De Morgen

Staatsveiligheid infiltreerde terreurgroep CCC

De nieuwe chef van de Staatsveiligheid die binnenkort door de regering zal worden benoemd, kan alvast beginnen met het opruimen van een paar oude lijken in de kast. De Morgen journalist Georges Timmerman zocht uit hoe het komt dat de CCC-aanslagen niet werden verhinderd, hoewel de Staatsveiligheid nog voor de eerste bom ontplofte over een infiltrant beschikte in de groep van Pierre Carette.

Uit nieuwe gegevens waarover De Morgen beschikt, blijkt onomstotelijk dat de Staatsveiligheid een ‘mol’ had in de directe omgeving van Pierre Carette, de leider van de Cellules Communistes Combattantes. Het ging om Maurice Appelmans, inmiddels 58 jaar, een rotatiepersdrukker uit Elsene.

In een door de top van het Brusselse gerecht afgeblokt onderzoek naar mogelijke infiltratie van de CCC door de Belgische inlichtingendiensten, dat de redactie kon inkijken, staat zwart op wit dat Appelmans al sinds het begin van de jaren zeventig werkzaam was als betaald informant voor de Staatsveiligheid.

Nog vooraleer de eerste bomaanslag werd gepleegd, stond hij al in direct contact met de extreem linkse militanten die later de terreurorganisatie CCC zouden vormen, zo blijkt uit het onderzoek. Het is een raadsel waarom het gerecht op basis van de informatie van Appelmans kon verschaffen, niet eerder is opgetreden tegen Carette en zijn medestanders.

In dat geval had men talrijke bomaanslagen en twee dode brandweermannen kunnen vermijden. De Brusselse substituut Edwig Steppé, een magistraat met een CVP-etiket, vorderde in december 1994 een onderzoek bij onderzoeksrechter Johan Vlogaert, met als doel “uit te maken of leden van de Staatsveiligheid, via infiltranten en/of informanten, eventueel waren betrokken bij de CCC-aanslagen”. Steppé wou met andere woorden weten of er een mol zat in de CCC.

Hij vond het nodig om klaarheid te scheppen over “het moment waarop het gerecht is kunnen tussenkomen in de CCC-zaak, met name uit te maken of een eerder gerechtelijk ingrijpen mogelijk zou geweest zijn indien de informatie waarover specifieke infodiensten – Staatsveiligheid, rijkswacht, militaire veiligheid – al dan niet beschikten ook daadwerkelijk op effectieve wijze in het onderzoek gediend had”.

Als er een mol was, dan had die alleszins niet verhinderd dat de CCC gedurende veertien maanden, tussen 2 oktober 1984 en 6 december 1985, niet minder dan 25 bomaanslagen pleegde tegen banken, Amerikaanse multinationals en defensiebedrijven, Navo-pijpleidingen en partijhoofdkwartieren. Bij een van die aanslagen, tegen het VBO-gebouw in Brussel, stierven twee brandweermannen.

Uiteindelijk werden Carette en zijn medestanders pas op 10 december 1985 aangehouden in een GB-Quick in Namen. Blijkbaar had het gerecht voor de arrestaties gewacht op een materieel bewijs, meer bepaald een vingerafdruk van Carette die was teruggevonden op de plakband waarmee de CCC’ers een doorgezaagde slagboom hadden hersteld bij de aanslag tegen de BBL- bank in Etterbeek, op 4 november 1985.

Bron » De Morgen