Jo Baret aangesteld als nieuwe directeur beleidscel justitie

Jo Baret is aangesteld als directeur van de beleidscel van de nieuwe minister van Justitie, Stefaan De Clerck. Hij volgt Herman Dams op die zijn post van eerste substituut bij het parket van Antwerpen weer opnam. Jo Baret startte zijn carrière in 1975 op het Directoraat Wetgeving van het ministerie van Justitie.

Hij was achtereenvolgens secretaris-generaal van het ministerie van Justitie, kabinetschef van minister van Justitie Melchior Wathelet senior, administrateur van de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer en adjunct-directeur van de beleidscel van de vorige justitieminister Jo Vandeurzen.

In die laatste hoedanigheid was hij bevoegd voor de strafuitvoering. Paule Somers start als adjunct-kabinetschef. Onder minister Jo Vandeurzen was ze adviseur burgerlijk recht. Daarvoor werkte ze als substituut bij de Procureur-generaal van Luik, Cédric Visart de Bocarmé.

Bron » De Morgen

De Staatsveiligheid heeft geen vrienden

Onder Koen Dassen stapelde de inlichtingendienst de fouten op, althans voor het oog van de buitenwereld.Chef Albert Raes’ richtlijn naar de publieke opinie was absolute discretie. Hij cultiveerde dan ook het imago van ‘man zonder gezicht’.

Door de heisa over Abelkader Belliraj, de Belgisch-Marokkaanse terrorist die een informant van de Staatsveiligheid bleek te zijn, staan de spots van de Wetstraat op de Sûreté gericht. Alweer, want de inlichtingendienst is al een kwarteeuw voorwerp van politiek debat, politionele controverse en publieke hoon.

Het dilemma van elke geheime dienst in een rechtsstaat is dat hij per definitie in de schaduw opereert, maar dat de publieke opinie steeds meer transparantie eist. Het noodlot van elke geheime dienst is dat diezelfde publieke opinie de flaters breed uitsmeert, maar geen weet heeft van de successen – die blijven immers geheim. Het drama van de Belgische geheime dienst is dat de flaters zo menigvuldig zijn dat eventuele successen in het niets verdwijnen.

Bovendien heeft een inlichtingendienst geen vrienden, maar maakt hij voortdurend vijanden. Dat is ook de eerste conclusie voor wie geschiedenis van de Staatsveiligheid bekijkt. Haar bevoegdheden zijn dan ook indrukwekkend. De Belgische Staatsveiligheid (officieel de Dienst voor de Veiligheid van de Staat) is bevoegd voor zowel de uitwendige als de inwendige veiligheid van de staat. Uitwendig wil zeggen: buitenlandse spionage op het Belgische grondgebied, het gewapend bevechten van de Belgische overheid.

Inwendig: het bestrijden van van burgeroorlogen, destabilisering van de bestaande sociale en maatschappelijke orde, bepaalde vormen van groot banditisme en terrorisme. Sinds de jaren negentig staat de Staatsveiligheid onder toezicht van het Comité I. De oprichting van dat comité was in de hoofden van de toenmalige regeringstop wellicht bedoeld als eindpunt van een even verhitte als uitzichtloze controverse die ooit eind jaren zeventig, begin jaren tachtig begonnen moet zijn. Helaas.

Bij het begin van die woelige jaren was administrateur-directeur-generaal Ludo Caeymaex nog niet zo lang opgevolgd door Albert Raes, een Bruggeling met een CVP-etiket en opzichtige witte kuif. Tenminste: dat laatste detail was jarenlang alleen bekend bij de mensen die Raes ooit te zien of te spreken kregen, want de man drukte van 1977 tot zijn gedwongen ontslag in 1990 zijn zeer persoonlijke stijl op het bestuur van de Staatsveiligheid. Niet alleen omdat hij geobsedeerd was door zowel extreem links en extreem rechts, of omdat hij persoonlijk schaduwopdrachten bleef uitvoeren, als het moest vermomd achter een krant.

Naar de publieke opinie was absolute discretie de al even absolute richtlijn. Dat uitte zich tot in de kleinste details. Toen Raes ooit als getuige werd opgeroepen voor een parlementaire onderzoekscommissie zat ook de perstribune afgeladen vol: een getuigenis van ‘de eerste spion van het land’ was een absolute primeur, zeker omdat deze leidende ambtenaar zijn bijnaam ‘de man zonder gezicht’ graag cultiveerde (er bestonden toen zo goed als geen foto’s van Albert Raes). Raes verscheen, maar stapte kaarsrecht voor zich uit, de beide boorden van zijn jas hoog opgezet, zodat zijn gezicht verborgen bleef voor de zaal. En toen hij na zijn getuigenis naar buiten stapte, deed hij dat… Achterwaarts, even kaarsrecht, de blik even strak naar voren gericht en vooral: de boorden even hoog opgericht.

Het is een bijna surrealistische scène die nadien alleen overtroffen werd door Eliane Liekendael, de procureur-generaal van het Hof van Cassatie, die na het beruchte spaghettiarrest, in volle Dutrouxtijd, op de vlucht sloeg voor de camera’s en haar gezicht ‘verborg’ achter een handtasje ter grootte van een briefomslag. In beide zaken zie je het onvermogen – of beter: de principiële onwil – om te communiceren met de publieke opinie. Zowel de hoogste gerechtelijke autoriteiten als de hoogste ambtenaren van een leidende dienst waren hoogstens van plan zich te verantwoorden voor de bevoegde minister – in het beste geval.

In die vroege jaren tachtig situeerde zich het laatste hoogtepunt van de Koude Oorlog. Die ideologische strijd verliep niet alleen tussen de Navo en het Warschaupact, maar werd ook uitgevochten in de meeste West-Europese landen. Het was een politieke strijd die af en toe een gewapende en vaak ook criminele vertaling kreeg, en er waren vormen van groot banditisme die zich graag lieten voorstaan op extremistisch georiënteerde politieke strijd. Les années de plomb, zei men toen, de jaren van lood. En de democratische rechtsstaat werd daarbij niet alleen bedreigd door extreem communistische terroristengroupuscules maar evenzeer – zo niet meer – door rechts-extremistische organisaties en sujetten.

Het was een bijzonder ingewikkeld kluwen waarin organisaties als de Staatsveiligheid opereerden en dat is voorzichtig uitgedrukt. Extreem rechtse groepen deden zich voor als extreem links en probeerden hun aanslagen in de schoenen van het andere kamp te schuiven. Linkse terroristen protesteerden tegen de ‘vermilitarisering’ van de samenleving, kozen voor moord en ontvoering als wapen en versterkten net de positie van het repressieve apparaat.

Ordinaire criminelen vermomden hun roofmoorden als extreem rechtse raids. Burgerlijke politici verkochten zich aan de publieke opinie als respectabel en voorstander van law-and-order, maar huurden, al dan niet via stromannen en tussenpersonen, extremistisch jong volk in als persoonlijke plakbrigade, nuttig voor allerlei hand- en spandiensten.

Inlichtingendiensten als de Staatsveiligheid probeerden die chaos in kaart te brengen, onder meer door infiltraties, maar dat waren vaak riskante operaties waarbij het niet meer duidelijk was waar de politionele techniek ophield en een te riskante undercoveropdracht begon. Politiediensten maakten jacht op drugscriminelen (handel in narcotica was trouwens ook een bron van inkomsten voor politieke extremisten van beide zijden), maar de lijn tussen ‘uitlokking’ en ‘actieve parcipatie’ bleek in de praktijk soms ontiegelijk dun. En dat alles verliep dan nog eens onder het waakzame oog – zo niet de actieve bemoeienis – van de buitenlandse afdeling van de zeker in de Koude Oorlog moeilijk te negeren CIA, die in Brussel opereerde vanuit de Amerikaanse ambassade. Enzovoort.

De slagschaduw van die bittere tijden verduistert tot vandaag de reputatie van de Staatsveiligheid, belemmert haar werking en zorgt voor een latente spanning. Zeker omdat het goede en het kwade van toen zonneklaar gescheiden kampen leken, en dat vandaag bij nader inzien niet meer zijn.

Neem twee grote affaires waarin de Staatsveiligheid betrokken raakte. Westland New Post (WNP) was de naam van een beruchte geheime groepering die in de jaren tachtig tot doel had de staat de destabiliseren. Om die club tot haar laatste organisatieniveau te kennen gaf Albert Raes het bevel aan een van zijn commissarissen, Christian Smets, alias ‘De Eend’, om te infiltreren. Om helemaal het vertrouwen te winnen van het WNP-kader ‘doceerde’ Smets ook ook politionele schaduwtechnieken aan de leden van die organisatie.

Toen de affaire uitlekte, sloeg het nieuws in als een bom, niet het minst omdat Raes de rechtstreekse oversten van Smets niet had gekend. En meteen drong de vraag zich op: was de Staatsveiligheid geïnfiltreerd in extreem rechts of probeerde extreem rechts de Staatsveiligheid te infiltreren en zo de democratische instellingen van het land te besmetten? Vooral omdat tegelijk leden en sympathisanten van het even rechts-extremistische Front de la Jeunesse (FJ) toegang kregen tot de rijkswacht, tot haar elite-eenheden toe.

In de tweede helft van de jaren negentig werd zijn verzwegen FJ-lidmaatschap de Schaarbeekse politiecommissaris Johan De Mol fataal. Zijn gespierde optredens hadden de man immens populair gemaakt en na zijn ‘val’ probeerde hij die publieksgunst te verzilveren via een parlementair mandaat bij het VB. Waarmee definitief duidelijk was dat op zijn minst personele banden bestonden tussen politiek extreem rechts en crimineel-rechtse groupuscules.

Maar wie het juist zag in de zaak-WNP, daarover liepen en lopen de meningen fel uiteen. Topjournalisten als René Haquin (Le Soir) en Walter De Bock (De Morgen) stonden lijnrecht tegenover elkaar in hun analyse. Beiden hadden andere bronnen, wezen op verschillende filières, waarbij de Staatsveiligheid, of tenminste een aantal van haar personeelsleden, beurtelings als slachtoffer en als dader werd geportretteerd.

Zo mogelijk nog heikeler is de oorlog tussen Benoît de Bonvoisin en de Staatsveiligheid. De Bonvoisin was een naaste medewerker van Paul Vanden Boeynants, als PSC-voorzitter, premier en minister van Defensie een jaar of twintig de sterke man van de Franstalige christendemocraten. Binnen de PSC werd De Bonvoisin gerekend tot het Centre Politique des Indépendants et Cadres Chrétiens (Cepic), een georganiseerde tendens van de rechterzijde, bedoeld als intern tegengewicht tegen de christelijke arbeidersbeweging.

Het Cepic-verhaal liep spectaculair af toen een nota van de Staatsveiligheid uitlekte waarin de contacten tussen Cepic, baron De Bonvoisin en extreem rechts in de openbaarheid kwamen. De gevolgen waren vernietigend. Vanden Boeynants moest de macht afstaan aan de groep rond Gérard Deprez. Cepic werd ontbonden. De Bonvoisin gediscrediteerd. Sinsdien vecht de man voor zijn eerherstel en probeert hij het land te overtuigen van zijn these dat de Staatsveiligheid in het algemeen en Albert Raes in het bijzonder een constructie tegen hem in persoon hebben opgezet.

Zo zou Raes de bijnaam ‘de Zwarte Baron’ hebben gedacht. Later werd bekend dat het niet de Staatsveiligheid was die de bewuste nota lekte maar het kabinet van de toenmalige minister van Justitie Philippe Moureaux (PS), en dat de oorspronkelijke nota van de Staatsveiligheid enige ‘redactionele aanpassingen’ had ondergaan, om beleefd te blijven.

Dat maakt tot vandaag de zaak van De Bonvoisin niet. De man zal wel een paar argumenten hebben in zijn conflict met de geheime dienst, want momenteel onderzoekt het Comité I een aantal van zijn klachten. Maar zo raakte de Staatsveiligheid in opspraak. Zeker omdat bij alle grote (Bende van Nijvel, CCC) en wilde (de roze balletten) dossiers van die tijd de Staatsveiligheid zijdelings dan wel rechtstreeks genoemd werd.

Diezelfde beschuldiging werd ook geuit en herhaald ten aanzien van de Nemesis van de Staatsveiligheid, De Bonvoisin zelf – dat spreekt. Die op zijn beurt terugsloeg: “De Staatsveiligheid is medeplichtig aan de Bende van Nijvel, niet ik.” Het amalgaam werd totaal, zeker omdat extreem rechtse criminelen als Bob Beijer altijd van zichzelf zegden dat ze “wel eens klussen voor de Staatsveiligheid opknapten”, ook als dat in werkelijkheid niet zo was.

Maar de methodes van de Staatsveiligheid bleken op zijn minst ook voor kritiek vatbaar. Hoewel Albert Raes in interviews liet weten dat hij wil “dat de Veiligheid van de Staat een dienst blijft die onafhankelijk is van elke beïnvloeding, die zijn informatie op gedisciplineerde wijze verzamelt en dat doet met achting voor ’s lands soevereiniteit”, ontdekte het Comité I dat diezelfde Staatsveiligheid de fameuze gereserveerde dossiers liet aanleggen over belangrijke politici, dat die toch wel bijzondere informatiegaring er kwam op bevel van Albert Raes zelf en dat ook hij in persoon de dossiers beheerde, in een wel zeer beruchte ijzeren kast in zijn eigen bureau. Oudgedienden als Herman De Croo lieten verstaan dat dit wel ‘geweten’ was in de Wetstraat, maar dat niemand protesteerde. Maar het hoeft geen betoog dat de dreiging van ‘chantage’ niet echt van de lucht was.

Hoewel de Staatsveiligheid officieel geen krimp gaf, werd het morele en politieke failliet van die dienst steeds groter. Begin jaren negentig was er geen ruggensteun meer: de rijkswacht vond dat de Staatsveiligheid het best opgedoekt kon worden – en natuurlijk het liefst opgeslokt door de rijkswacht zelf – socialisten in noord en zuid waren niet bereid om tegen de rijkswacht in te gaan, en ook de christendemocratische coalitiepartners hadden een eitje te pellen met de dienst.

In 1993 was het toenmalig minister van Justitie Melchior Wathelet, een man die zijn prille politieke stappen had gezet binnen de CEPIC, de dienst die administrateur-directeur-generaal Albert Raes definitief had uitgeschakeld nadat hij al in 1990 de operationele leiding van zijn dienst kwijtgeraakt was.

De Staatsveiligheid kwam van de regen in de drop. Na de lange periode onder Raes kwam er immers een cascade aan opvolgers. Raes, van CVP-signatuur, werd opgevolgd door de ongeïnspireerde PS’er Stéphane Schwebeback. Vanaf 1993 stelde men hoge verwachtingen in zijn dynamischere opvolger, de CVP’er Bart Van Lijsebeth. Maar ook diens poging tot modernisering was geen onverdeeld succes. Toen paars in 1999 aantrad, koos Van Lijsebeth voor Antwerpen en kwam er, volgens de ‘nieuwe wind’ van die dagen, voor het eerst in de geschiedenis een vrouw aan het hoofd van de Staatsveiligheid.

Deze Godelieve Timmermans (MR) was al na twee jaar verdwenen. Waarna de Staatsveiligheid in 2002 in handen kwam van een van de meest groteske politieke benoemingen van de nog jonge eeuw: Open Vld’er Koenraad Dassen. Onder die man stapelde zijn dienst de ene fout na de andere op, althans voor het oog van de buitenwereld. Bij de zaak-Erdal kreeg Dassen de bijnaam ‘Inspecteur Clouseau’ toen de Staatsveiligheid tweeëndertig personeelsleden inzette om haar te schaduwen, maar Erdals spoor bijster raakte. Tot vandaag heeft de Staatsveiligheid Fehrye Erdal niet teruggevonden.

Wat Dassen nekte, was een nog veel ongeloofwaardigere geschiedenis. Hij haalde Eliza Manningham-Buller, de director general van de Britse inlichtingendienst MI5, naar Brussel om haar te laten argumenteren tégen het politieke plan om Coda op te richten, het ‘Coördinatieorgaan voor de Dreigingsanalyse’. Dassen en de Staatsveiligheid waren tegen Coda omdat men zo verplicht zou worden geheime informatie vrij te geven. Dassen vervoerde zijn hoge bezoek met loeiende sirenes door de Wetstraat, maar zijn carrière vloog met gierende banden de bocht uit. Hij werd opgevolgd door Alain Winants, een Limburger met een dubbel MR/Open Vld-etiket.

Maar of Winants de crisis van zijn dienst kan oplossen blijft een open vraag. Het lijstje conflicten van de laatste jaren is immens lang. Er zijn de CIA-vluchten, het niet-betrokken zijn bij het terrorismealarm en nu ook de onthulling dat veelvoudig moordenaar en terrorist Abdelkader Belliraj een informant van de Staatsveiligheid was, waardoor de publieke geloofwaardigheid tot ver onder het nulpunt is gedaald.

Bovendien kán de Staatsveiligheid geen pr-operatie voeren. Want dan zou ze moeten communiceren over geslaagde tegenzetten en waardevolle informatiepogingen. En dat kan ze niet zonder haar eigen ‘medewerkers’ in gevaar te brengen. In een scherp gemediatiseerde democratie kan een ‘geheime’ dienst enkel overleven als hij het fundamentele vertrouwen heeft van regering en parlement, zodat niet elke ‘bom’ in de media tot een interne destabilisering leidt en tot een aanslag op het vertrouwen van de burgers.

Bron » De Morgen

Commissie-Dutroux richt spots op slachtoffers

Tijdens zijn verklaring voor de onderzoekscommissie-Dutroux gaf de toenmalige minister van Justitie, Stefaan De Clerck, met één West-Vlaamse uitdrukking haarscherp aan waarom de politiemensen en magistraten gefaald hadden in het onderzoek naar de ontvoeringen van minderjarigen. “Elk werkt op zijne vierkante meter.” Iedereen deed wat min of meer van hem werd verwacht, maar niemand bekommerde zich om het eindresultaat. Gaat het er bij de Belgische politie en justitie vandaag anders aan toe? Wat is er van al de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie geworden?

AlS slachtoffer van een misdrijf liep je vóór 1996 vaak met het hoofd tegen de muur. De behandeling van de ouders van de verdwenen Julie en Melissa door de afstandelijke onderzoeksrechter Martine Doutrèwe spreekt boekdelen. De hooghartige magistrate nam na de aangifte van de verdwijningen weinig initiatief en ging enkele dagen later gewoon met vakantie. Ze lichtte de ouders niet in over de voortgang van het onderzoek. En toen de kinderen uit de tuin van Dutroux werden opgegraven, weigerde ze de ouders een laatste bezoek. Toch allemaal zaken die volgens de parlementaire onderzoekscommissie “elementair” zijn.

Het toenmalige commissielid Renaat Landuyt (SP.A) herinnert zich nog levendig de getuigenis van Martine Doutrèwe voor de commissie. “Ze zei dat ze, naast de verdwijning van Julie en Melissa, nog andere zaken moest behandelen, zoals moordzaken. En dat op moord een hogere straf stond dan op ontvoering. Niet het menselijk leven was de maatstaf voor het belang van een onderzoek, wel de strafmaat.”

Vandaag wordt de verdwijning van een minderjarige meteen ernstig genomen. Ouders worden op de hoogte gehouden van het onderzoek, kunnen zelfs suggesties doen aan de speurders, worden niet langer wandelen gestuurd zoals destijds de Russo’s en de Lejeunes, de Marchals en de Lambrecksen. De wet-Franchimont, van 1998, heeft slachtoffers van misdrijven heel wat rechten toegekend: inzage in en kopie van het strafdossier, de mogelijkheid om bijkomende onderzoeksdaden te vragen, inspraak ook bij de vervroegde invrijheidstelling van de dader.

Het slachtoffer is niet langer de grote onbekende in een strafonderzoek maar neemt een evenwaardige positie in naast de dader, in die mate zelfs dat juristen zich zorgen maken. De rechten van slachtoffers zijn doorgeschoten, wordt wel eens gezegd. De onderzoeksrechter wordt soms overstelpt door vragen van slachtoffers of hun nabestaanden, zodat zijn onderzoek er langer door aansleept. Vooral de mogelijkheid om “waar mogelijk te helpen bij het onderzoek” baart sommigen zorgen. Elke deur die een slachtoffer openzet, moet de onderzoeksrechter sluiten. Doet hij dat niet, dan dreigt de beschuldiging dat hij niet “tot op het bot gaat” en meewerkt aan een doofpotoperatie.

De politiediensten en de parketten hebben na 1996 het slachtoffer “ontdekt”. De affaire-Dutroux heeft in dit domein haar effect niet gemist. Ook de aanbevelingen van de onderzoekscommissie over de noodzakelijke reorganisatie van de Belgische politie zijn gerealiseerd, zij het dat Dutroux hiervoor eerst in 1998 moest ontsnappen.

Pas met de Octopus-akkoorden verdween de laatste weerstand tegen de opheffing van de drie met elkaar concurrerende politiediensten: rijkswacht, gerechtelijke en gemeentelijke politie. De politiehervorming heeft nog lang niet overal tot de gewenste verbetering in de dienstverlening geleid, maar is zonder twijfel revolutionair te noemen. Commissielid Landuyt: “Het onderscheid tussen rijkswacht en politie wordt stilaan voer voor de les geschiedenis. Als de politiemensen straks hun nieuw uniform krijgen, ziet zelfs de oplettende waarnemer geen verschil meer.”

Anders is het gesteld met de verwachte hervormingen van de gerechtelijke organisatie. De onderzoeksrechter is nog vaak die alleen opererende magistraat die “op zijne vierkante meter” elk jaar honderden dossiers moet afhandelen, vaak enkel geassisteerd door een griffier. De gerechtelijke achterstand is in grote strafzaken en burgerlijke zaken niet noemenswaardig verminderd. En de informatisering van de Belgische justitie blijft een puinhoop.

Het beeld dat overblijft is dat, in tegenstelling tot wat de commissie-Dutroux verhoopte, de politie een reuzensprong voorwaarts heeft gemaakt, maar de justitie achterop hinkt. Een deel van de rechters redeneerde: Kop in kas, het zal wel overwaaien. Tot vandaag blijft bijvoorbeeld een externe controle op het functioneren van magistraten uit.

De veiligheidsadviseur van premier Guy Verhofstadt, Brice De Ruyver, was expert van de onderzoekscommissie naar de vermoorde meisjes. Hoewel de Gentse hoogleraar strafrecht zijn kritiek op het gerecht zelden onder stoelen of banken steekt, kijkt hij optimistisch aan tegen de veranderingen in de rechterlijke wereld.

“De tijd van de defensieve reacties bij de magistratuur is naar mijn aanvoelen voorbij. Maar je kunt natuurlijk niet in enkele jaren rechttrekken wat gedurende decennia schromelijk is verwaarloosd. Dat vergt kolossale inspanningen. Justitie is nog niet die performante organisatie die werkt volgens de inzichten van modern management, maar de instroom van een nieuwe generatie rechters wettigt de hoop dat het zal beteren.”

“Iedereen, van hoog tot laag, is enthousiast over die generatie – die niet langer politiek is benoemd, maar op grond van haar capaciteiten. We moeten nu wachten tot die lichting doorstoot tot de verantwoordelijke functies. Dat neemt enige tijd in beslag, en helaas is ons dat niet gegund. Het vertrouwen van de bevolking in de justitie blijft beangstigend laag. De meerwaarde van de veranderingen moet snel zichtbaar worden.”

Dat de hervormingen bij het gerecht langer op zich laten wachten, is volgens De Ruyver niet enkel toe te schrijven aan de onafhankelijke positie van de magistratuur, die geen ambtenaren zijn zoals de anderen. “Vergeet niet dat de eerste aanzet voor een reorganisatie van de politie al was gegeven met het Pinksterplan, in 1990. De Octopus-akkoorden van 1998 hebben daarop voortgebouwd.”

“Justitie daarentegen moest from scratch beginnen. Onder Melchior Wathelet is er niets verwezenlijkt. Veel ronkende verklaringen, dat wel. Stefaan De Clerck heeft nooit de kans gekregen een beleid te voeren. Vanaf 1996 was hij in een rol van crisismanager gedrongen, en hij heeft het er behoorlijk vanaf gebracht. En Marc Verwilghen kreeg af te rekenen met de weerstanden die zijn optreden als voorzitter van de onderzoekscommissie had opgewekt.”

Maar er is al een en ander gerealiseerd, stelt De Ruyver vast. “Het federaal parket, de Hoge Raad voor de Justitie, de Raad van Procureurs. Die instellingen moeten de kans krijgen te groeien en zich te bewijzen. Kijk hoe sommige procureurs de kans hebben gegrepen om een hoofdrol te spelen in het lokale veiligheidsbeleid. Sommige doen het op een indrukwekkende manier: in Antwerpen, Brussel, Dendermonde, Hasselt.”

“Die procureurs communiceren ook met de bevolking over hun beleid, en dat is essentieel voor een herstel van het vertrouwen. Neem de discussie over de wettige zelfverdediging bij overvallen op juweliers: vroeger zou het parket zo’n juwelier vervolgen zonder te zeggen waarom. Nu ontstaat daar een maatschappelijk debat over. En de eindbeslissing ligt bij de rechter.”

Op één punt heeft de parlementaire onderzoekscommissie-Dutroux gefaald. Van de voorgestelde tuchtstraffen tegen politiemensen en magistraten die fouten hebben begaan, is niets in huis gekomen. De Ruyver: “Samen met mijn collega Françoise Tulkens (de Franstalige expert van de commissie) heb ik van meetafaan gezegd dat de onderzoekscommissie zich beter beperkte tot het formuleren van aanbevelingen voor structurele veranderingen. Natuurlijk hebben er politiemensen en magistraten geblunderd, maar de structuren zaten zodanig slecht in elkaar dat zelfs de besten in de fout moesten gaan.”

“Sommige politici konden echter niet weerstaan aan de roep van de families van de slachtoffers en van de bevolking om schuldigen aan te wijzen. Dat heeft van hen martelaren gemaakt, en de aandacht weggetrokken van het waardevolle werk dat de commissie heeft verricht. Marc Verwilghen heeft als minister van Justitie die prijs betaald. De magistratuur is hem altijd als de voorzitter van de onderzoekscommissie blijven zien en heeft zich daarom verzet tegen zijn hervormingsvoorstellen.”

Commissielid Landuyt blijft niettemin achter de beslissing staan om individuele verantwoordelijkheden vast te leggen. “De commissie-Dutroux was een uiting van de publieke opinie om niet altijd uitsluitend politiemensen om rekenschap te vragen, maar ook procureurs en zelfs onderzoeksrechters. De publiciteit die hiermee gepaard ging, was soms al voldoende als sanctie.”

Bron » Het Nieuwsblad

Verhoor van onderzoeksrechter Connerotte

Voor het hof van assisen van Luik zijn woensdagmorgen onder meer Marcel Cools en onderzoeksrechter Jean-Marc Connerotte gehoord in het proces over de moord op PS-topman André Cools. Marcel Cools wenste niet op de persoonlijkheid van zijn vader in te gaan. “In de familie Cools is het niet de gewoonte over zijn vader of moeder te praten. Het is een kwestie van schroom”, zei advocaat Dehousse.

Marcel Cools wou terugkomen op de verklaringen van een getuige volgens wie Guy Mathot en Guy Spitaels een gesprek hadden over de moord op Cools. Spitaels zou daar gezegd hebben: “Doe wat u wil, ik wil er niets van weten”.

“Voor mij zijn er de huidige beschuldigden maar zijn er ook mensen die meer weten dan ze willen zeggen. Sommigen zijn bang”, aldus Marcel Cools.

Jean-Marc Connerotte, de onderzoeksrechter in Neufchâteau die het dossier behandelde totdat hij in juni 1994 door het Hof van Cassatie van de zaak gehaald werd, had het gedurende een uur over het onderzoek, waarna voorzitter Lambrecht van het assisenhof de zitting onderbrak om het proces donderdagmorgen voort te zetten.

Connerotte gaf een chronologische schets van het onderzoek en wees op de verbanden tussen het dossier van de gestolen aandelen en het moorddossier. Hij had het ook over zijn ontheffing van de zaak en zei dat procureur-generaal Jacques Vélu bij het Hof van Cassatie op 24 juni 1994 verbaasd was dat de Luikse onderzoekers nog geen contact met hem genomen hadden sinds zijn ontheffing.

Hij herinnerde zich ook dat Eliane Liekendael uitgelegd had dat justitieminister Melchior Wathelet tussengekomen was opdat de ontheffing binnen de 48 uur, dus heel snel, een feit zou zijn. Ook advocaat Dehousse van de familie Cools bracht de toenmalige minister van Justitie ter sprake. De advocaat vroeg dat documenten die in de pers aangekaart werden, aan het dossier zouden worden toegevoegd.

Het gaat onder meer om een brief van Wathelet ter attentie van toenmalig procureur-generaal Léon Giet waarin de minister opdracht geeft “advocaat-generaal Spirlet door advocaat-generaal Massa te vervangen in het dossier Cools”. Dehousse had het ook over een brief van advocaat-generaal Armand Spirlet aan Léon Giet waarin hij schrijft dat de speurders van de cel Cools weigeren rekening te houden met het spoor Van der Biest. Donderdagmorgen wordt het verhoor van rechter Connerotte voortgezet.

Bron » Gazet van Antwerpen

Wapens via Justitie naar gangsters

Wapens die de Justitie in beslag laat nemen, komen nu soms opnieuw bij misdadigers terecht. Dat blijkt uit het ontwerp van nieuwe wapenwet. Daarmee maakt de minister van Justitie, Marc Verwilghen, een eind aan het doorverkopen van wapens die bij een misdrijf werden gebruikt.

“Het is de hoogste tijd dat we aan die praktijk paal en perk stellen”, zegt Verwilghens kabinetsadviseur, Alain Lescrenier. Als eerste substituut bij het parket van Charleroi kent hij het misdaadmilieu goed. Dit misdaadmilieu geraakte soms via het ministerie van Justitie aan wapens, erkende Lescrenier gisteren tegenover de redactie.

Dat gaat zo: wapens die politiemensen bij misdadigers in beslag nemen en die na een veroordeling door het gerecht worden verbeurdverklaard, komen opnieuw op de markt. Ze worden geregistreerd en via de Dienst Registratie en Domeinen openbaar verkocht, doorgaans aan wapenhandelaren – die er een lage prijs voor betaalden. Via die handelaren belandden de wapens soms opnieuw bij mensen met misdadige bedoelingen.

Kabinetsadviseur Alain Lescrenier: “Zo is er het geval bekend van een handelaar die 1.500 wapens kocht; 800 daarvan doken later weer op tijdens gerechtelijke onderzoeken.” Lees: zijn gebruikt bij een misdrijf.

De doorverkoop van inbeslaggenomen wapens dateert, volgens Lescrenier, uit de periode dat Melchior Wathelet minister van Justitie (1988-1994) was. Hij sloot hierover destijds een akkoord met de minister van Financiën. Het knelpunt is dat dit systeem geld opbrengt, zodat het zichzelf instandhoudt. Kabinetsadviseur Lescrenier: “Het is zelfs zo absurd dat Justitie moet betalen voor die (openbare) verkoop: ongeveer 1,4 miljoen frank per jaar.”

Justitie trekt nu zelf een toelage uit, om inbeslaggenomen wapens te laten vernietigen. Aan de doorverkoop van inbeslaggenomen wapens wordt met de nieuwe wapenwet een einde gemaakt, als het parlement met het ontwerp instemt. Lescrenier: “Ik heb liever dat we betalen om de wapens te vernietigen, dan dat we betalen om ze te laten verkopen, waarbij ze soms in de clandestiniteit terechtkomen.”

Het federale parlement bespreekt begin volgend jaar de nieuwe wapenwet. Het kabinet Justitie heeft naar eigen zeggen van geen enkele politieke partij negatieve reacties op het wetsontwerp ontvangen. Het ontwerp is op 14 december definitief door de kabinetsraad goedgekeurd.

Bron » De Standaard